Werkgroepen – Rechtsbescherming tegen de overheid
WC1 Het constitutionele kader
Rangorde van wetten:
- Verdragen
- Statuut
- Grondwet
- Wet in formele zin regering en staten generaal.
o Wet in Gw = bijna altijd wifz
- Latere wetgeving= niet een wet in formele zin
o Wettelijk voorschrift= wifz en wimz
Art. 120 Gw is tweeledig:
1. Verbiedt dat de rechter niet een wifz mag toetsen aan de grondwet= constitutionele
toetsingsverbod.
2. De rechter mag ook geen verdragen aan de grondwet toetsen
De rechter mag wel lagere wetgeving toetsen aan de Gw, art. 94 Gw, mits een ieder
verbindende bepaling. Een wifz mag ook aan verdragen getoetst worden, mits het gaat om een
ieder verbindende bepaling.
Door de machtenscheiding is art. 120 Gw opgenomen. De rechter mag geen wetgever zijn,
omdat hij niet democratisch is gelegitimeerd, hij is niet gekozen.
Opdracht 1
Het in art. 120 Gw neergelegde toetsingsverbod luidt: de rechter treedt niet in de beoordeling
van de grondwettigheid van wetten. Deze nieuwe formulering van het toetsingsverbod heeft de
vraag opgeworpen of de rechter wel mag toetsen aan andere dan grondwettelijke normen,
vooral aan fundamentele rechtsbeginselen.
A. In welk arrest is deze vraag aan de orde geweest?
HR Harmonisatiewet
B. Antwoord van de HR in dit arrest en geef argumenten waarom de HR tot dit antwoord is
gekomen.
In HR Harmonisatiewet is bepaald dat wetten in formele zin niet getoetst mogen worden
aan fundamentele rechtsbeginselen en het statuut.
- De HR gaat terug naar parlementaire geschiedenis, de oude bepaling uit de Gw
van 1848, “de wetten zijn onschendbaar”. Elke toetsing door de rechter van de
formele wet, aan welke hogere regeling dan ook, uitsloot. Ook al staat er nu iets
anders in de Gw, maar daarin moet de oude bepaling worden gelezen dat wetten
onschendbaar zijn. Er mag dus niet getoetst worden aan fundamentele
rechtsbeginselen en het statuut. ro: 3.4-3.6
- De ruimere uitleg, waardoor de rechter aan meer zou kunnen toetsen, past niet
bij de positie van de rechter. De rechter is geen wetgever, hij toetst slechts of de
wet goed is toegepast.
,Opdracht 2
1. Wat wil je aan de rechter voorleggen, wat voor soort regel/wet?
2. Aan welke rechter voorleggen?
a. Strafrechter
b. Bestuursrechter
i. Besluit--> 1:3 lid 1 Awb
ii. Andere regeling dat de bestuursrechter in beeld kan komen
iii. Altijd eerst bestuursrechter, want als die open staat moet je die
rechtsgang gebruiken
c. Civielrechtelijke
3. Vordering uit onrechtmatige daad of dat wetgeving onrechtmatig is.
4. Beoordeling rechter:
a. 120 GW
b. Statuut --> harmonisatiewet arrest
c. Algemene ongeschreven rechtsbeginselen--> harmonisatiewet arrest
d. Verdragen--> een ieder verbindende verdragsbepaling--> art. 94 Gw zegt dat de
rechter daar wel iets mee moet.
A. Kan art. 11a van de Opiumwet ter toetsing aan de rechter worden voorgelegd? Zo ja aan
welke rechter? Zo nee, waarom niet?
1. De Opiumwet is een wet in formele zin, want het is een wet die is gemaakt door de
regering en de Staten-Generaal gezamenlijk. Art. 11A is een onderdeel van de
Opiumwet en dus wifz
2. De strafrechter komt pas in beeld als Simon wordt vervolgd voor het overtreden van art.
11A Opiumwet. De bestuursrechter valt ook af, omdat de Opiumwet geen besluit is want
het is niet genomen door een bestuursorgaan (art. 1:3 lid 1 jo 1:1 lid 2 onder a Awb). Hij
wil echter artikel 11A laten beoordelen en dit moet gedaan worden door de civiele
rechter.
3. Simon vordert dan uit onrechtmatige daad schadevergoeding of vorderen dat de
wetgeving onrechtmatig is.
4. De civiel rechter moet gaan beoordelen of de wet in strijd is met een ieder verbindende
verdragsbepaling (art. 94 Gw).
Simon kan dus naar de civiele rechter en daar een schadevergoeding uit onrechtmatige
daad vorderen of dat de Opiumwet onrechtmatig is. De rechter moet dan beoordelen of
de Opiumwet in strijd is met een ieder verbindende verdragsbepaling, want door art. 120
Gw en het harmonisatie-arrest mag hij de wifz niet toetsen aan de Gw, het Statuut of
algemene ongeschreven rechtsbeginselen.
Avv:
1. Onbepaalbare groep personen, herhaald toepasbaar
2. Regelgevende bevoegdheid
3. Werkt extern buiten het orgaan dat het heeft vastgesteld
B. Kan de intrekking van art. 5.4 APV ter toetsing voorgelegd worden aan de rechter? Zo ja
welke? Zo nee waarom niet?
De gemeentelijke verordening is automatisch van tafel indien zij hetzelfde doel dienen.
Hier heeft de APV een ander doel dan de wet. De APV blijft geldend, ook al is hij strikt
genomen strijdig met art. 11A Opiumwet.
, 1. De APV is niet vastgesteld door de wetgever in formele zin, maar vastgesteld door de
gemeenteraad. Het is een wimz lager dan wifz. De intrekking van de APV, een avv, is
een besluit in de zin van art. 1:3 lid 1 Awb (vereisten besluit aflopen).
De intrekking van de APV is een besluit van algemene strekking, niet zijnde een avv,
maar wel daar heel dicht tegen aanligt, want wat wordt ingetrokken is wel een avv.
2. Op grond van art. 8:1 Awb kan Simon naar de Bestuursrechter, maar uit art. 8:3 lid 1
onder b Awb volgt dat de intrekking van de bepaling uit de APV niet voor beroep bij de
bestuursrechter vatbaar is.
Simon kan wel naar de civiele rechter en er doen zich geen problemen voor met art. 120
Gw, want de APV is een wimz.
3. De rechter toetst aan alle hogere regelgeving, ongeacht het niveau waarop het is
uitgevaardigd. In HR Landbouwvliegersarrest is bepaald dat lagere wimz wel getoetst
mogen worden aan fundamentele rechtsbeginselen, bijv verbod van willekeur.
Opdracht 4
Betrokkene stelt een onrechtmatige daadsactie in tegen de Staat. In de zaak overwoog de HR
dat het niet-ontvankelijkverklaring door het Hof weliswaar een onjuiste beslissing was, maar dat
niet kon worden gezegd dat fundamentele rechtsbeginselen waren veronachtzaamd. Hoe moet
een dergelijke uitspraak worden beoordeeld?
Hier is sprake van onrechtmatige rechtspraak, waardoor het mogelijk is dat betrokkene de staat
aanspreekt wegens onrechtmatige daad. De rechterlijke organisatie hangen onder de staat en je
spreekt het openbaar lichaam aan om die schade alsnog vergoed te krijgen.
De HR erkent dat er een fout is gemaakt, maar er wordt toch niet ingegrepen. Uit het arrest
Groningse methadonarts volgt dat een fout niet genoeg is om te zeggen dat er sprake is van een
onrechtmatige daad. Er moet voldaan zijn aan de volgende 2 vereisten wil er sprake zijn van
onrechtmatige rechtspraak:
1. Onrechtmatige rechtspraak is alleen sprake van als die rechterlijke beslissing gebaseerd
is op schending van fundamentele rechtsbeginselen. Dit moet zo erg zijn dat van een
onpartijdige en oneerlijke behandeling niet meer kan worden gesproken.
2. Het moet ook gaan om een zaak waarin geen rechtsmiddel meer voorhanden is.
HR Kobler – er is een ruimer criterium dan de HR voor onrechtmatige daadsactie tegen de
staat kennelijke schending van op dat moment nog EG-recht
Opdracht 5
Jansen wil de uitspraak van de voorzieningenrechter aanvechten, omdat hij niet aan het woord
is gelaten. Kan dat?
Jansen vraagt bewust een voorlopige voorziening aan, omdat als hij dit niet doet er handhavend
opgetreden kan worden. Kennelijke ongegrondheid betekent dat het overduidelijk is dat het
ongegrond is.
8:83 lid 3 – mogelijkheid als het een kennelijke ongegrondheid is, staat de voorzieningenrechter
vrij om uitspraak te doen zonder zitten en oproeping van partijen. De wet biedt de
voorzieningenrechter dus de mogelijkheid om zo om te gaan met voorlopige voorziening.
Op grond van art. 8:104 lid 2 sub d Awb is geen hoger beroep mogelijk als het gaat om
uitspraken in de voorlopige voorzieningsprocedure.
- ABRvS geschorste ongewenstverklaring – in beginsel geen hoger beroep mogelijk
tegen een uitspraak van een voorzieningenrechter. Dit is echter niet zo wanneer eisen
van goede procesorde of fundamentele rechtsbeginselen geschonden zijn, dan kan het