1
Practicum 2.5: Psychometrie
Steekproef is getrokken met nummer 472820
Erasmus School of Social and Behavioural Sciences (ESSB)
Erasmus Universiteit Rotterdam
, 2
Vraag 1
Er is een steekproef getrokken van 500 kinderen uit de populatie van 50.000
participanten. Zie Tabel 1 voor achtergrondinformatie over het geslacht, de afkomst en het
leerjaar van de participanten. Op deze drie variabelen zijn er geen missende waarden.
Tabel 1
Achtergrondinformatie Steekproef
Variabele N Percentage
Geslacht Jongen 241 48.2
Meisje 259 51.8
Afkomst Noorden 40 8.0
Oosten 118 23.6
Westen 241 48.2
Zuiden 101 20.2
Leerjaar Groep 5 112 22.4
Groep 6 86 17.2
Groep 7 106 21.2
Groep 8 196 39.2
Vraag 2
A. Er worden drie subschalen gemeten: betrokkenheid, relatie met andere kinderen en
autonomie. Betrokkenheid is een houding of toestand die verbondenheid uitdrukt van
een kind met de activiteit waar hij mee bezig is. Onder betrokkenheid vallen test-
items 1 tot en met 8. Met relatie tot andere kinderen wordt aangegeven in hoeverre het
kind de relatie met andere kinderen als positief ervaart. Onder relatie vallen test-items
9 tot en met 12. Met autonomie wordt verwezen naar de mate waarin een kind de
mogelijkheid ervaart om ervaringen en gedrag zelf te organiseren en om activiteiten
uit te voeren die overeenstemmen met het eigen zelfbesef. Hierbij staat centraal dat
het kind een eigen wil heeft, duidelijke eigen keuzes maakt en verantwoordelijkheid
neemt voor eigen keuzes. Onder autonomie vallen test-items 13 tot en met 16. Alle
subschalen zijn gemeten op ordinaal meetniveau.
B. Om de totale scores op deze subschalen uit te rekenen is gebruikgemaakt van de
mean.n functie. Gezien het hoge aantal missende waarden zou de data niet accuraat
zijn als een persoon alleen wordt meegenomen wanneer deze alle vragen heeft
beantwoord. Er is daarom gekozen voor een cut-off waarde van 75%. Voor de
, 3
categorieën relatie en autonomie betekent dit dus dat minstens 3 van de 4 vragen
beantwoord moeten zijn. Voor de categorie betrokkenheid is gekozen voor een n van
6. Dit betekent dat minstens 6 van de 8 vragen beantwoord moeten zijn. Dit aantal
wordt gehanteerd omdat hiermee de cut-off waarde van 75% wordt bereikt.
De stappen in SPSS waren als volgt: Transform → Compute variable →
Target value: Betrokkenheid_T1 → rnd(mean.6(item1 to item8)*8)
Target value: Relatie_T1 → rnd(mean.3(item9 to item12)*4)
Target value: Autonomie_T1 → rnd(mean.3(item13 to item16)*4)
C. Om te toetsen of jongens en meisjes verschillen op de drie subschalen is er
gebruikgemaakt van een independent samples t-test. Er is geen verschil gevonden in
betrokkenheid tussen jongens (M = 23.08, SD = 3.74) en meisjes (M = 23.45, SD =
2.35), t(376.33) = -1.27, p = .204. Het verschil in gemiddelde score op relatie tot
andere kinderen was niet significant voor jongens (M = 13.00, SD = 1.57) en meisjes
(M = 13.06, SD = 2.03), t(460.43) = -.31, p = .754. Het verschil in gemiddelde score
op autonomie was niet significant voor jongens (M = 10.16, SD = 1.77) en meisjes
(M = 10.30, SD = 2.57), t(441.80) = -.69, p = .490.
Vraag 3
Om te onderzoeken of de schaalscores (Betrokkenheid_T1, Relatie_T1 en
Autonomie_T1) zijn gerelateerd aan leerjaar en regio is er gebruik gemaakt van een two-
factor ANOVA.
Voor de subschaal autonomie is er geen significant hoofdeffect gevonden voor de
variabele regio, F(3,460)= 1.55, p = .202, η2p = .010. Dit betekent dat de regio waar iemand
vandaan komt geen invloed heeft op hoe autonoom iemand is. Er is ook geen significant
hoofdeffect gevonden voor de variabele jaar F(3,460) = .23, p = .873,η2p = .002. Het leerjaar
waar een leerling in zit, heeft dus geen invloed op de mate van autonomie van de leerling.
Tenslotte is er geen sprake van een significant interactie-effect tussen regio en leerjaar,
2
F(9,460) = .30, p = .236, η p = .025.
Voor de subschaal betrokkenheid is er geen hoofdeffect aanwezig voor de variabele
regio, F(3,460) = .79, p = .501, η2p = .005. Dit betekent dat de regio waar de leerling vandaan
komt geen invloed heeft op de betrokkenheid van de leerling. Er is wel een significant
2
hoofdeffect gevonden voor de variabele leerjaar F(3,460) = 27.72, p < .001, η p = .153. Dit
, 4
betekent dat het leerjaar waar de leerling in zit, invloed heeft op de betrokkenheid van de
leerling. Hierbij is η2p = .153. Dit betekent dat 15.3% van de variantie in betrokkenheid
verklaard wordt door het leerjaar waar de leerling in zit. Tenslotte is er geen significant
interactie-effect tussen jaar en regio, F (9,460) = .90, p = .523, η2p = .017.
Omdat de ANOVA enkel een significant verschil aangeeft, is er een Post Hoc test
nodig om de richting en onderlinge verschillen tussen de variabelen te bepalen. De
Bonferroni correctie is alleen van toepassing als er een significant verschil is. In dit geval is
er een significant verschil bij betrokkenheid en leerjaar en kan de test worden uitgevoerd.
Op grond van deze paarsgewijze vergelijkingen kan er geconcludeerd worden dat
groep 5 en groep 6 niet significant van elkaar verschillen, p = .135. Voor de mate van
betrokkenheid maakt het dus niet uit of het individu in groep 5 of groep 6 zit. Ook tussen
groep 6 en groep 7 is er geen sprake van een significant verschil, p = .706. Voor de mate van
betrokkenheid maakt het dus niet uit of de leerling in groep 6 of groep 7 zit.
De andere groepen verschillen wel significant van elkaar. Zo is er een significant
verschil tussen groep 5 en groep 7, p < .001. Ook het verschil tussen groep 5 en groep 8 is
significant, p < .001. Groep 6 wijkt significant af van groep 8, p < .001. Ook tussen groep 7
en groep 8 is er sprake van een significant verschil, p < .001. Hieruit blijkt dat groep 8
significant afwijkt van alle andere groepen op de subschaal betrokkenheid.
Voor de subschaal relatie is er geen significant hoofdeffect gevonden voor de
2
variabele regio, F(3,459) = .83, p = .477, η p = .005. Dit betekent dat de regio waar de leerling
vandaan komt geen invloed heeft op de relaties met andere leerlingen van de leerling. Ook is
er geen significant hoofdeffect aanwezig voor de variabele leerjaar, F(3,459) = 2.54, p
= .056,η2p = .016. Dit betekent dat het leerjaar waar een leerling in zit, geen invloed heeft op
de relaties met anderen van de leerling. Er is geen significant interactie-effect gevonden voor
jaar en regio, F(9,459)= .71, p = .705, η2p = .014.
Vraag 4
A. Om de normgroepen te maken zijn de scores op de subschalen omgezet in
percentielscores. Vervolgens zijn de percentielscores omgezet in normgroepen. Om te
controleren of de normgroepen goed zijn aangemaakt zijn ze in een ascending
volgorde georganiseerd in de dataset. Er is dan dus te zien dat de groepen lopen van 1
tot 5.