Leeruitkomst 1.4 - Basiskennis van het beroep 1A, anatomie en fysiologie
Toets is meerkeuze: 50 vragen, 30 minimaal goed
College 1: introductie en cellen
Anatomen en fysiologen
Anatomen bestuderen:
- Interne en externe structuur
- Fysieke relaties tussen lichaamsdelen
Fysiologen bestuderen:
- Hoe organismen vitale functies uitvoeren
Fysiologie van de mens:
Bestuderen van de functie van het menselijk lichaam:
- Celfysiologie
- Speciale fysiologie
- Systemische fysiologie
- Pathalogische fysiologie
Organisatieniveaus
Het leven bestaat uit opeenvolgende niveaus van toenemende complexiteit:
- Chemisch/ moleculair
- Cellulair
- Weefsel
- Orgaan
- Orgaanstelsel
- Organisme
Orgaanstelsels
Het menselijk lichaam bestaat uit 11 orgaanstelsels:
- Huid
- Skelet
- Spieren
- Zenuwen
- Hormonen
- Hart en bloedvaten
- Lymfe
- Ademhaling
- Vertering
- Urine
- Voortplanting
,Homeostase
Homeostase is de regulering van het lichaam. Het behoudt stabiel het inwendig milieu zoals:
- Temperatuur
- Ionische concentraties
- Bloedsuikerspiegel
Homeostase gebruikt negatieve feedbackmechanismen
De regulering hangt af van:
- Een receptor die gevoelig is voor een bepaalde stimulus
- Een effector die dezelfde stimulus beïnvloed
Negatieve feedback
Een proces waarbij een toename van het resultaat een remming van het proces veroorzaakt.
Positieve feedback
Een proces waarbij een toename van het resultaat het proces versterkt.
Homeostase en ziekten
- Falen van de regulering door homeostase
- Symptomen treden op
- Slecht functioneren van orgaanstelsel
Fysiologische systemen werken samen om een stabiel inwendig milieu in stand te houden. Zij
controleren het inwendige milieu en stellen het bij.
Radiologische procedures
- Röntgenfoto's
- CT-scans
- MRI-scans
- Echografie
,Oppervlakteanatomie
Anatomische positie (als het lichaam staat):
- Armen langs het lichaam
- Handpalmen naar voren
- Voeten naast elkaar
Supine: rugligging
Prone: buikligging
Anatomische richtingen: anterior (=ventraal) = voorkant, posterior (=dorsaal) = achterkant, superior,
inferior, lateraal, mediaal, proximaal, distaal, prone, supine
Anatomie van doorsneden
- Transversaal vlak; Transversale doorsnede
- Frontaal vlak; Frontale doorsnede
- Sagittaal vlak; Sagittale doorsnede
, De cel
- Plasmamembraan of celmembraan
Bestaat uit 2 lagen fosfolipiden (kop hydrofiel, staart hypdrofoob), die lagen bevatten
eiwitten en suikermoleculen
Functie van eiwitten:
- Kanaaleiwitten > transport van elektrolyten (geladen deeltjes of ionen zoals natrium-
kalium-en chloor ionen
- Receptoreiwitten: herkennen en binden van extracellulaire stoffen zoals eiwitten,
aminozuren, farmaca, liganden en hormonen
- Transport van stoffen door het plasmamembraan
- Handhaven van het intracellulaire milieu
Semiperiabel = gedeeltelijk doorlaatbaar
Cytosol
Cytosol is vloeistof in de cel
Cytoplasma
Cytoplasma is vloeistof in de cel en celorganellen
Celorganellen
- Mitochondriën
◼ Maken cel brandstof
ATP = adenosinetrifosfaat (nucleotide)
◼ Spelen een rol bij de aerobe ademhaling (aeroob = in aanwezigheid van zuurstof wordt
glucose omgezet of verbrand tot cel brandstof of ATP)
◼ Veel mitochondriën worden gevonden in het lichaam waar veel energie nodig is zoals: lever,
skeletspieren, sperma, hartspierweefsel, dwarsgestreepte spieren
- Ribosomen
◼ Korrels in het cytosol
◼ In de ribosomen worden eiwitten gemaakt uit aminozuren
- Endoplasmatisch reticulum (ER)
◼ Organel in het cytoplasma
◼ Ruw uitzicht: bedekt met ribosomen (ruw ER/ RER)
◼ Glad uitzicht: niet bedekt met ribosomen (smooth ER/ SER)
RER: aanmaak van eiwitten en hormonen die bestemd zijn voor het extracellulaire milieu, die via
exocytose naar het extracellulaire milieu wordt getransporteerd.
SER: aanmaak van lipiden of vetten en steroïde hormonen (= cholesterol, cortisol, corticosteroïden,
aldosteron etc. ontgiften van farmaca. Veel SER wordt gevonden in de lever.
- Golgi apparaat
◼ Staat in verbinding met het ER
◼ De gevormde eiwitten, hormonen, enzymen, lipiden en steroïde hormonen van het ER
worden in het golgi apparaat verpakt.
◼ De eiwitten worden verpakt in blaasjes
◼ Deze blaasjes bevatten een membraan
◼ Verpakte stoffen in deze blaasjes kunnen dan de cel verlaten via exocytose