Theorie jaar 1 periode 3
Week 1:
Kennisclip product deel 1: (ontwerpen van training)
Om tot inzicht te komen analyseer je het evenement en jouw deelnemer, op basis van die analyse
beschrijf je het prestatieniveau, en formuleer je evenementdoelen.
Evenementanalyse → je kijkt wat je voor een evenement moet kunnen.
Deelnemer analyse → hoe is het uithoudingsvermogen, eerdere ervaring, blessures, techniek
analyseren. Je maakt dan een slotanalyse. (samenvatting van wat je deelnemer al kan, vertaald in
sterktes en zwaktes en de bijbehorende kansen en bedreigingen):
Evenementdoelen → waar werken we naar toe? Je verdeeld dit in subdoelen: kracht,
uithoudingsvermogen en techniek.
,Kennisclip product deel 3: (ontwerpen van training)
Aan het eind van het blok kijk je terug op hoe jij hebt gefunctioneerd als trainer en deelnemer en
beschrijf je wat deze ervaringen in de toekomst betekenen voor jezelf als trainer van een ander.
Bestaat uit:
Logboek → welke trainingen heb ik gedaan (eigen trainingen die je uitvoert). Voor elke training
schrijf je op wat je hebt gedaan en hoe je dit hebt ervaren ook schrijf je specifieke punten op, bv als
je slecht hebt geslapen. Alles bijhouden wat er rondom die training gebeurt.
Ik als trainer → wat heb ik geleerd als een trainer. Ben ik nu een betere trainer geworden, dat doe je
a.d.h.v. de vier inzichten van trainerschap op basis van die vier inzichten ga je beschrijven wat past bij
jou als trainer.
Kennisbank, 4 inzichten van trainerschap:
1. structureren: je maakt afspraken en biedt duidelijkheid en structuur zodat iedereen weet wat er
van hem of haar verwacht wordt.
2. Stimuleren: Je enthousiasmeert, stimuleert, complimenteert en legt de nadruk op wat goed gaat.
Fouten maken mag.
3. Individueel aandacht geven: je zorgt dat iedereen zich gezien en erkend voelt en je probeert je
aanwijzingen af te stemmen op het niveau van iedere sporter.
4. Regie overdragen: je stelt vragen. Je luistert naar de sporters en probeert ze stapsgewijs
verantwoordelijk te maken voor hun eigen leerproces.
Kennisclip RAMP WU:
Wil jij in je training:
- Beter presteren
- Meer kracht
- Meer lenigheid
- Alerter zijn
- Meer snelheid
Doe dan een goede warming-up:
- hogere temperatuur
- betere doorbloeding
- betere sfeer
Je bereid je lichaam voor op het presteren en het beter kunnen sporten.
4 fases voor een goede warming-up:
RAMP:
- Raise
- whole body bewegingsvormen.
- kansen: uitdagen in complexe coördinatie vormen.
Frequentie = 1keer, of herhaald
Intensiteit = rustige opbouw naar aerobe zone
Tijd = 5-10 minuten
Type = grote spiergroepen, whole body, creatief zijn. Variaties in bewegingsvormen,
niet alleen hardlopen. Variaties in ritmes qua grondcontacten. Variëren in individueel
en samen
,- Activate & Mobilise
- bewegingsvormen met grote ROM (bewegingen) in de gewrichten.
- kansen: dynamische vormen, creativiteit van de trainer.
Frequentie = 3-6 vormen, 2-4 keer herhalen
Intensiteit = lichte intensiteit, behouden van verhoogde hartslag en temperatuur
Tijd = 5-10 minuten
Type = spiergroepen en gewrichten die later in de trainingssessie gebruikt worden in
dynamische vormen. Gecontroleerd uitvoeren!
Voorbeelden:
Beweegvormen: stap oefenvormen (horden), verschillende richtingen in bewegen.
Stretch vormen: lunge, plank, squat, zonnegroet, combinaties hiervan, been zwaaien, knie
optrekken, etc.
- Potentiate
- ‘aanraken’ van de specifieke bewegingsvormen van de komende training.
- kansen: specifieke oefenvormen gebruiken die tegelijk techniek verbeteren.
Kracht, uithoudingsvermogen en techniek trainen, dus iedere training is niet hetzelfde.
Kracht: oefenvormen in serie met lichte stang of lichaamsgewicht, sprongvormen, burpees
UHV: specifieke vormen, opbouw naar trainingsintensiteit in de kern.
Anaerobe training: lang, aerobe training: kort. Bv: specifieke drills, versnellingen.
Techniek: specifieke vormen, opbouw naar trainingsintensiteit in de kern!
Bv: coördinatie vormen (hoge concentratie), specifieke drills (op techniek).
Anatomie:
Kennisclip Jouw lichaam:
5 lichaamsgebieden:
1. Caput (= hoofd)
2. Collum (= hals)
3. Truncus (= Romp)
4. Bovenste extremiteit (= schoudergordel + arm)
5. Onderste extremiteit (= bekkengordel + been)
Lichaamsonderdelen:
- Truncus:
- Thorax (= borst)
- Abdomen (= buik)
- Pelvis (= bekken)
- Bovenste extremiteit:
- Cingulum pectorale (= schoudergordel = schouderblad + sleutelbeen)
- Brachium (= bovenarm)
- Antebrachium (= onderarm)
- Manus (= hand)
- Onderste extremiteit:
- Cingulum pelvicum (= bekkengordel)
- Femur (= bovenbeen bot)
- Crus (= onderbeen)
- Pes (= voet)
, Kennisclip gewrichten en botten B.E.
Os (= bot)
articulatio (art.) (= gewricht)
clavicula (= sleutelbeen)
Scapula (= schouderblad)
clavicula en scapula vormen samen de schoudergordel (= cingilum pectorale)
Humerus (= opperarmbeen, bovenarm)
Ulna (= ellepijp)
Radius (= spaakbeen)
Ossa carpi (of carpalia) (= Handwortelbeentjes)
Ossa metacarpi (of metacarpalla) (= middenhandsbeentjes)
Ossa digitorum manus (of phalangen) (= vingerkootjes)
art. sterno-claviculaire (of SC-gewricht) (= tussen sternum en clavicula)
art. Acromio-claviculaire (of AC-gewricht) (= tussen acromion-clavicula)
art. Humeri (= Schoudergewricht)
art. Cubiti (= ellebooggewricht)
art. Radiocarpes (= polsgewricht)
art. Carpo-metacarpea 1 (CMC 1) (= basis duimgewricht)
art. Metacarpo-phalangeale 1 tm 5 (MCP) (= Knokkelgewrichten)
proximale interphanlangeale gewricht (PIP) (= gewrichten tussen de kootjes, dichtst bij de romp)
Distale Interphanlangeale gewricht (DIP) (= gewrichten tussen de kootjes, verst van de romp).