Anatomie en fysiologie samenvatting OWE1
Inhoudsopgave
1. Lesweek 1...........................................................................................................................................4
1.1 De student kent de begrippen anatomie en fysiologie en weet wat eronder verstaan wordt.....4
1.2 De student kan de anatomische houding van het menselijk lichaam beschrijven........................4
1.3 De student kan aangeven welke 3 lichaamsvlakken en doorsneden worden onderscheiden en
kan deze beschrijven..........................................................................................................................4
1.4 De student kent de belangrijkste plaatsaanduidingen..................................................................4
1.5 De student kent de richting aanduidingen die worden gebruikt om plaatsveranderingen van
bewegende lichaamsdelen te beschrijven..........................................................................................5
1.6 De student kan in grote lijnen onderzoeksmethoden voor lichamelijk onderzoek en veel
voorkomend aanvullend onderzoek uitleggen...................................................................................5
2. Lesweek 2...........................................................................................................................................6
2.1 De student kan de betekenis van orgaanstelsels voor een meercellig organisme als de mens
beschrijven en de begrippen orgaan en weefsel daarmee in verband brengen.................................6
2.2 De student kan verschillende orgaanstelsels en de functies van elk orgaanstelsel benoemen en
benoemen uit welke organen de diverse stelsels zijn samengesteld.................................................7
2.3 De student kan de termen differentiatie en specialisatie omschrijven in het kader van celleer en
voorbeelden benoemen.....................................................................................................................7
2.4 De student kan de opbouw van een celmembraan beschrijven en de betekenis die dat heeft
voor transportprocessen beschrijven.................................................................................................7
2.5 De student kan de verschillende transportprocessen over een celmembraan beschrijven..........8
2.6 De student kan beschrijven wat we verstaan onder celstofwisseling en onder katabool en
anabool...............................................................................................................................................9
2.7 De student kan beschrijven op welke wijze energie in de cel eiwitten worden gemaakt en wat
hun taak is........................................................................................................................................10
2.8 De student kan de celstructuren (celorganellen) benoemen die een rol spelen bij de
energiewinning en de eiwitsynthese................................................................................................10
2.9 De student kan de functie en onderlinge samenhang van de volgende celorganellen
beschrijven: ribosomen, lysosomen, endoplasmatisch reticulum en golgi-apparaat.......................11
2.10 De student weet wat homostase is en kan het belang daarvan beschrijven............................12
2.11 De student kan beschrijven wat we onder regulatie en integratie verstaan............................12
2.12 De student kan de betekenis van een constante tempratuur benoemen en beschrijven........12
2.13 De student kan aangeven op welke wijze het lichaam deze constante tempratuur probeert te
bereiken en welke organen/orgaanstelsels daarbij betrokken zijn..................................................13
2.14 De student kan de afweer van de mens beschrijven, gebruik makend van de volgende
begrippen: immuniteit, a-specifiek, specifiek, cellulair en humoral.................................................13
2.15 De student kan de verschillen tussen besmetting, infectie en ontsteking benoemen..............14
3. Lesweek 3.........................................................................................................................................14
, 3.1 De student kan beschrijven wat we onder een wond verstaan..................................................14
3.2 De student kan het verschil tussen een open en gesloten wond beschrijven............................15
3.3 De student kan het proces van wondgenezing beschrijven........................................................15
3.4 De student kan verstorende factoren op de wondgenezing benoemen en uitleggen................15
3.5 De student kan benoemen wat we onder een fractuur verstaan...............................................16
3.6 De student kan verschillende vormen van een fractuur benoemen...........................................16
3.7 De student kan de verschijnselen van een fractuur benoemen..................................................16
3.8 De student kan het fractuurgenezingsproces benoemen...........................................................16
3.9 De student kan de verstorende factoren op het genezingsproces uitleggen..............................17
3.10 De student kan de vormen van behandeling bij een fractuur benoemen................................17
3.11 De student weet wat een collumfractuur is en de behandeling daarvan.................................17
4. Lesweek 4.........................................................................................................................................17
4.1 De student kan vegetatieve en animale functies beschrijven.....................................................17
4.2 De student kan de vegetatieve regulatie en integratie beschrijven en weet welke organen
daarvoor verantwoordelijk zijn.........................................................................................................18
4.3 De student kan aangeven waar het hormoonstelsel en het zenuwstelsel een functioneel-
anatomische relatie met elkaar hebben en wat dat betekent..........................................................19
4.4 De student kan de fysiologische verschijnselen bij angst benoemen en onderscheid maken in
de reacties die gelijk volgen of pas in verloop van de tijd.................................................................19
4.5 De student kan aangeven wat een ‘fight-or-flight’ reactie is......................................................19
4.6 De student kan de rol van het autonome zenuwstelsel en het hormonale stelsel t.a.v. de
fysiologische verschijnselen bij angst benoemen.............................................................................19
5. Lesweek 5.........................................................................................................................................20
5.1 De student kan de bouw en functie van de longen en luchtwegen beschrijven.........................20
5.2 De student kan benoemen wat we onder de bovenste en onderste luchtwegen verstaan........20
5.3 De student kan benoemen wat de functies van de neusholten zijn...........................................20
5.4 De student kan beschrijven hoe de ademhalingsbewegingen tot stand komen.........................21
5.5 De student kan de gaswisseling en het belang ervan beschrijven..............................................21
5.6 De student kan de regulatie van de ademhaling beschrijven.....................................................21
5.7 De student kan beschrijven wat we onder een longfunctieonderzoek verstaan, de verschillende
longfunctiegrootheden benoemen en onderlinge relaties beschrijven............................................21
5.8 De student kan beschrijven wat we onder ademminuutvolume verstaan.................................22
5.9 De student weet de normale ademhalingsfrequentie van de volwassenen en kinderen...........22
5.10 De student kan de verschillende aspecten van het ziektebeeld COPD uitleggen aan de hand
van een MBG....................................................................................................................................22
6. Lesweek 6.........................................................................................................................................23
6.1 De student kan de bouw van het hart beschrijven: bouw van de hartwand, functie van het
hartzakje, indeling linker en rechter harthelft, atria en ventrikels, kleppen en de vaten die
aansluiten op het hart......................................................................................................................23
, 6.2 De student kan de regulatie van het hart beschrijven (vegetatieve en autonome zenuwstelsel,
adrenaline).......................................................................................................................................23
6.3 De student kan de bouw en functie van de verschillende typen bloedvaten benoemen...........23
6.4 De student kent de volgende arteriën: a. carotis interna en externa, a. subclavia, a. axillaris, a.
brachialis, a. radialis, aorta thoracalis, aorta abdominalis, a. iliaca communis, a. iliaca interna en
externa, a.femoralis en de analogen venen......................................................................................24
6.5 De student kan aangeven wat we onder bloeddruk resp. systolische en diastolische verstaan en
welke factoren de bloeddruk bepalen..............................................................................................25
6.6 De student kan beschrijven hoe de bloeddrukregulatie plaats vind...........................................25
6.7 De student kan beschrijven welke factoren de uitwisseling op capillair niveau bepalen...........25
6.8 De student kan het begrip hartminuutvolume uitleggen............................................................25
6.9 De student kan aangeven wat de normale hartfrequentie is van een kind of volwassene.........25
6.10 De student kan uitleggen wat de invloed van veroudering is op de hartfrequentie.................25
6.11 De student kan uitleggen wat het effect van training is op de hartfrequentie.........................25
7. Lesweek 7.........................................................................................................................................26
7.1 De student kan de rol van de verpleegkundige beschrijven m.b.t. farmacotherapie.................26
7.2 De student kan de begrippen farmacotherapie en farmacodynamiek toelichten en is in staat de
volgende begrippen uit te leggen: toedieningsvorm, toedieningswijze, dosis, absorptie, biologische
beschikbaarheid, distributie, tMAX, vrije fractie, verdelingsvolume, lipofiel, hydrofiel,
depotvorming, metabolisatie, first-pass effect, enzyminductie, eliminatie, klaring, entero-
hepatische kringloop, Plasmaspiegel, halfwaardetijd, excretie, biofase, steady state,
therapeutische breedte....................................................................................................................26
7.3 De student kan een definitie/omschrijving geven van het begrip farmacodynamiek.................27
7.4 De student kan uitleggen op welke wijze een geneesmiddel lichaamsfuncties kan beïnvloeden
..........................................................................................................................................................27
7.5 De student kan de interactiemogelijkheden benoemen tussen geneesmiddel en
aangrijpingspunt...............................................................................................................................27
7.6 De student kan het verschil aangeven tussen agonist en antagonist.........................................27
7.7 De student kan het verschil aangeven tussen lokale therapie en systematische therapie en de
voor- en nadelen tegen elkaar afwegen...........................................................................................27
7.8 De student kan aansluitend op de MBG-COPD en gebruik makend van de kennis van de
anatomie en fysiologie van het ademhalingsstelsel, de rol van de verpleegkundige beschrijven in
het kader van de farmacotherapie bij COPD....................................................................................27
7.9 De student kan de algemene behandeldoelen bij patiënten met COPD op zowel korte- als lange
termijn benoemen............................................................................................................................27
7.10 De student kan de algemene basiskennis farmacologie toepassen binnen het kader van de
farmacotherapie bij COPD................................................................................................................28