Leerdoelen Biologie van Dieren deeltoets
3
Elke cel in het dierlijke lichaam heeft nutriënten en zuurstof nodig, bij kleine moleculen gaat dit door middel van
diffusie, maar in vele gevallen gaat deze manier van transport te langzaam
Adaptatie 1: alle lichaamscellen staan in contact met de externe omgeving, uitwisseling kan direct
plaatsvinden
Adaptatie 2: bij complexere dieren, ontstaan van circulatiesysteem, lichaamsvloeistof beweegt tussen alle
lichaamscellen, vaak gelinkt aan de gaswisseling
Gastrovasculaire holte > verantwoordelijk voor de verdeling van substanties door het gehele lichaam, daarnaast
verantwoordelijk voor de spijsvertering, heeft een opening aan één kant, zorgt voor contact met de externe
omgeving, zeer korte diffusie afstand, waardoor er geen circulatiesysteem nodig is
Circulatiesysteem
Het circulatiesysteem verbindt de waterige omgeving van lichaamscellen met de gasuitwisseling
Organen
Open circulatiesysteem: circulatievloeistof heet ook wel hemolymfe, ook wel interstitiële vloeistof, hierin
liggen de lichaamscellen, hart pompt hemolymfe in vaten naar onderling verbonden ruimten, hier vindt de
uitwisseling plaats, hemolymfe gaat weer terug naar het hart
Gesloten circulatiesysteem: circulatievloeistof heet ook wel bloed, begrensd door vaten (verschillend van
interstitiële vloeistof), hart pompt bloed in vaten, deze vertakken in steeds kleinere vaten, deze infiltreren in
weefsels, hier vindt uitwisseling plaats, de hogere druk zorgt voor een efficiëntere uitwisseling van zuurstof
Hart > gespierde pomp, werkt op metabolische energie, verhoogd de hydrostatische druk van de circulatievloeistof
Cardiovasculair systeem
Cardiovasculair systeem > hart en bloedvaten systeem in vertebraten
Slagaders: brengen bloed van het hart naar de organen, splitsen in organen in arteriolen
Haarvaten: ook wel capillairen, microscopische vaten, heel dunne wanden, netwerk van haarvaten worden
ook wel capillaire bedden genoemd, passeren elke lichaamscel, hier vindt uitwisseling plaats door middel
van diffusie
Aders: venulen komen samen, brengen bloed van organen terug naar het hart
Boezems: ontvangen bloed in het hart
Ventrikels: pompen bloed uit het hart
Enkele bloedsomloop > In haaien, roggen en beenvissen, hart bestaat uit 2 kamers (1 boezem en 1 ventrikel), bloed
gaat langs haarvaten van kieuwen, waar netto diffusie van zuurstof in het bloed en koolstofdioxide uit het bloed
plaatsvindt, bloed gaat langs organen en weer terug naar het hart, zwemmen bevorderd de circulatie
Dubbele bloedsomloop > in amfibieën, reptielen en zoogdieren, hebben 2 circuits van bloedstroom, deze komen
samen in het hart (2 boezems en 2 ventrikels), veroorzaakt een krachtige stroom naar de organen
Longcircuit: hart pompt zuurstofarm bloed naar de gasuitwisseling weefsels, in amfibieën kan dit ook
pulmonaal (via de huid), zuurstofrijk bloed gaat weer terug naar het hart
Systeemcircuit: hart pompt zuurstofrijk bloed naar de organen in het lichaam, zuurstofarm bloed gaat weer
terug naar het hart
Amfibieën hebben een hart met 3 kamers (2 boezems en 1 ventrikel), op deze manier kunnen ze lang zonder
adem, waardoor ze lang onder water kunnen zwemmen
Vogels en zoogdieren ademen continu, omdat het endothermen zijn, hiervoor hebben ze tien keer zoveel
brandstof en zuurstof nodig
Circulatie in zoogdieren
Circulatie in zoogdieren
, 1. Contractie van de rechterventrikel, pompt zuurstofarm bloed in de longslagaders naar de longen
2. In de haarvaten van de linker- en rechterlong wordt netto zuurstof opgenomen en koolstofdioxide afgegeven
3. Zuurstofrijk bloed gaat via de longader terug naar het hart, komt terecht in de linkerboezem
4. Bloed stroomt van de linkerboezem naar de linkerventrikel
5. Contractie van linkerventrikel pompt bloed in de aorta naar de slagaders naar de organen
6. In haarvaten wordt nette zuurstof afgegeven en koolstofdioxide opgenomen
7. Haarvaten komen samen in venulen, deze in aderen, deze komen samen in de onderste en bovenste holle
ader
8. Onderste en bovenste holle ader brengen zuurstofarm bloed naar rechterboezem
9. Bloed stroomt van rechterboezem naar rechterventrikel
Werking van het menselijke hart
Boezems hebben een dunnere wand, ventrikels hebben een dikkere wand, vooral de linkerventrikel, omdat er veel
druk nodig is om het bloed rond te pompen
Cardiale cyclus > complete sequentie van pompen en vullen van het hart
Systole: contractie fase van het hart
Diastole: ontspanningsfase van het hart
Cardiale output: volume bloed dat elke ventrikel, elke minuut naar buiten pompt, ongeveer 5L/min
Hartslag: aantal slagen per minuut, ongeveer 72 slagen/min
Slagvolume: hoeveelheid bloed naar buiten gepompt per contractie, ongeveer 70mL
Atrioventriculaire klep > AV-klep, tussen beide ventrikels en boezems, zitten vast met sterke pezen om terugstroom
te voorkomen
Halvemaanvormige kleppen > tussen linkerventrikel en aorta en tussen rechterventrikel en longslagader, voorkomen
terugstroom
Cardiale cyclus
1. Boezem en ventrikel diastole: bloed stroomt uit grote aderen naar de boezems en ventrikels, duurt 0,4
seconden
2. Boezem systole en ventrikel diastole: contractie van de boezems, zodat al het bloed naar de ventrikels
stroomt, duurt 0,1 seconden
3. Ventrikel systole en boezem diastole: contractie van de ventrikels, pompt bloed in grote slagaderen, duurt
0,3 seconden
Hartruis > Als het bloed terugstroomt door een kapotte klep, te horen als een ruis, kan gevaarlijk zijn
Impulsgeleidingssysteem van het hart
Sino-artriale knoop > SA-knoop, werkt als een pacemaker, produceert elektrische impulsen, verspreiden door
hartweefsel via gap junctions
Elektrocardiogram > ECG of EKG, elektroden worden op de huid geplaatst, registreren de stromingen en meten de
elektrische activiteit
1. Signalen van de SA-knoop verspreiden door de boezems, deze contracteren
2. Signalen bereiken de AV-knoop, zorgt voor een vertraging van 0,1 seconde
3. Signalen verspreiden via bundeltakken naar de harttop
4. Signalen verspreiden door de ventrikels, via Purkinje vezels, ventrikels contracteren
Bloed
Bloedvat > bevat centraal lumen, endotheel (eenlagig plat epitheel), basale lamina (alleen in haarvaten),
bindweefsel, glad spierweefsel en kleppen (alleen in aders)
Snelheid van bloedvat wordt beïnvloed door de diameter van het vat (hoe kleiner, hoe sneller), bloed in
capillairen gaat het meest langzaam, omdat de totale diameter van de vaten toe neemt
Bloeddruk > bloed gaat van een hoge druk naar een lage druk, van aorta naar holle ader