Geneeskunde: Ziek en gezond thuis
Week B:
Afweer, ontsteking en immuniteit
Doelstellingen:
De student heeft kennis van en inzicht in:
De manieren waarop het lichaam weerstand biedt tegen ziekteverwekkers
(afweer)
Het fenomeen ontsteking (mechanisme, oorzaken, vormen, beloop)
Het fenomeen immuniteit (mechanisme, wijze waarop immuniteit tot stand
komt)
Enkele afwijkingen in de afweer
Immuniteit
Niet-specifieke immuniteit is de aangeboren afweer van het lichaam tegen alle
mogelijke ziekteverwekkers en komt tot stand door een fysieke barrière en bepaalde
factoren in het inwendige milieu van het lichaam.
De fysieke barrière bestaat uit de huid en de slijmvliezen; mechanismen die hier
pathogenen afweren zijn:
ondoordringbare epidermis van de huid;
relatief zure afscheidingsproducten door zweetklieren;
relatief zure en bacteriegroei remmende afscheidingsproducten door talgklieren;
vochtafscheiding door het slijmvlies in mondholte, neusholte en ogen; het vocht
spoelt vuiltjes weg en bevat bacteriedodend lysozym;
maagzuur (pH = 1,5);
relatief zure urine die de urinewegen schoonspoelen;
lichaamseigen bacterieflora op de huid en in de darmen, beschermt tegen
lichaamsvreemde bacteriën.
De inwendige factoren die deel uitmaken van niet-specifieke immuniteit zijn:
neutrofiele granulocyten, vertonen leukodiapedese en ruimen pathogenen en
beschadigde weefselcellen op door middel van fagocytose; ze gaan hierbij zelf ook
dood;
macrofagen, grote fagocyterende leukocyten die in de weefsels zitten en daar
pathogenen opruimen zonder zelf te gronde te gaan;
eosinofiele granulocyten, doden vooral meercellige parasitaire ziekteverwekkers door
agressieve enzymen over ze uit te storten;
naturalkillercellen, doden abnormale lichaamscellen (zoals tumorcellen) en
lichaamscellen die met een virus zijn geïnfecteerd;
, complementsysteem, bestaande uit 16 plasma-eiwitten die in een cascade
geactiveerd worden; ondersteunt de niet-specifieke en specifieke immuniteit op
uiteenlopende manieren;
interferonen, eiwitten die door de aangetaste cel afgegeven worden; hebben vooral
een signaalfunctie;
ontstekingsreactie, gekenmerkt door rubor, tumor, calor, dolor en functio laesa.
Als een ziekteverwekker in het inwendige milieu is doorgedrongen ontwikkelt het
lichaam een specifieke immuniteit om deze ziekteverwekker te bestrijden. Dit wordt
het immuunsysteem genoemd.
Het immuunsysteem is gebaseerd op de verdediging door lymfocyten, afkomstig uit
de lymfoïde organen.
De werking van het immuunsysteem vertoont vier karakteristieken.
1. Het immuunsysteem reageert op de aanwezigheid van antigenen. Antigenen zijn
moleculen die door pathogenen gevormd worden of die aan de celmembraan van
lichaamsvreemde cellen vastzitten. Aan het antigeen herkent het immuunsysteem de
vreemde cel.
2. Het immuunsysteem is gebaseerd op het feit dat lymfocyten receptoren aan de
buitenkant van hun celmembraan hebben, waarmee ze antigenen kunnen opsporen
en herkennen.
3. Het immuunsysteem reageert op een antigeen door immunoglobulinen
(antistoffen) te maken, specifiek gericht tegen dat antigeen. De antistoffen worden
door lymfocyten geproduceerd.
4. Het immuunsysteem heeft een geheugen. Antigenen die al eens aanwezig waren,
worden herkend en de afweer komt hierdoor sneller op gang. Hierdoor kan je
immuun worden tegen bepaalde ziekteverwekkers.
Door de aanwezigheid van antigenen worden B-lymfocyten (humorale immuniteit) en
T-lymfocyten (cellulaire immuniteit) geactiveerd.
Geactiveerde B-lymfocyten vertonen klonale expansie en veranderen in
plasmacellen. Plasmacellen maken immunoglobulinen, gericht tegen een specifiek
antigeen. Er ontstaan ook geheugen B-cellen, die bij een volgende infectie snel
antistoffen kan maken.
Bij de activatie van T-lymfocyten ontstaan vier typen T-cellen:
cytotoxische T-cellen, ruimen de met virus geïnfecteerde cellen op;
geheugen-T-cellen, blijven circuleren en herkennen bij een volgende infectie de
geïnfecteerde cel;
T -helpercellen (T4-cellen), stimuleren de humorale en cellulaire immuniteit;
T-suppressorcel, remmen het immuunsysteem zodra er geen antigenen meer in het
lichaam aanwezig zijn.
Bij immunisatie worden er stoffen in het lichaam gebracht die het lichaam helpen bij
de afweer. Bij actieve immunisatie worden verzwakte antigenen in het lichaam
,gebracht waardoor antistoffen gevormd worden. Bij passieve immunisatie brengt men
specifieke immunoglobulinen in het lichaam die als antistoffen aan het werk gaan.
Bloedgroepen
De antigenen van het ABO-bloedgroepensysteem zijn A-antigeen en B-antigeen. Bij
iedereen zijn de antistoffen tegen het bloed dat de persoon zelf niet heeft, al vanaf de
geboorte in het bloed aanwezig. Er zijn vier ABO-bloedgroepen: A, B, AB en O.
Iemand met bloedgroep O heeft geen A- en B-bloedantigen en is een universele
donor. Iemand met bloedgroep AB heeft geen A- en B-antistoffen en is een
universele acceptor.
Het antigeen van de resusbloedgroep wordt RhD-antigeen genoemd. Iemand met
resusnegatief bloed maakt pas RhD-antistoffen als diens bloed in contact is geweest
met resuspositief bloed (= bloed met het RhD-antigeen).
Ontsteking
Een onsteking is een reactie op een schadelijke prikkel.
Afweer is het in verdediging gaan van het lichaam. De reactie op de prikkel noem je
de afweerreactie. De afweerreactie van beschadigigd weefsel treedt op in de vorm
van een onsteking, hierdoor wordt de prikkel tegengehouden en kan die niet nog
meer schade veroorzaken.
Oorzaken van een onsteking:
- Mechanische oorzaak
Deze hebben te maken met geweld. Je hebt 2 soorten trauma’s:
Stompe beschadiging: bloeding in het weefsel (kneuzing na vallen) of
overbelasting van spieren.
Scherpe beschadiging: huid en weefsels worden doorboort door een scherp
voorwerp (snijwond).
- Fysische of thermische oorzaak
Te hoge en lage temperaturen kunnen schade in weefsels veroorzaken, zoals
verbanding of bevriezing.
- Chemische oorzaak
Als sterk prikkelende stoffen in het lichaam komen op een plaats waar zij zich nooit
bevinden. Zoals bloed of injectievloeistof buiten de bloedbaan.
Etsing: schade aan het oppervlak van het weefsel.
- Ziekteverwekkers/ kiemen
Ziekteverwekker (virus, bacterie, schimmel/ gist, protozoën) komt in weefsel en
vermenigvuldigd daar > infectie.
- Immunologische oorzaak
Als lichaam zelf oorzaak van onsteking is. Door allergische reactie (overgevoeligheid
voor vreemde stof) zoalseczeem, astma, hooikoorts. Of een auto-immuunziekte
(afweersysteem maakt afweerstoffen tegen lichaamseigen weefsel) zoals MS of
reuma.
Verschijselen van een onsteking
, Een onsteking maakt een normaal gebruik va neen lichaamsdeel onmogelijk: de
functie is gestoord. Stoffen die een rol spelen bij ontstaan onsteking: histamine,
serotonine, bradykinine en prostaglandine.
Histamine:
Verwijding bloedvaten > ophoping bloed > roodheid en warmte > kloppend
gevoel.
Doorlaatbaarheid vaatwand neemt toe > vocht en cellen uit de bloedbaan het
beschadigde weefsel in gaan > zwelling.
Zenuwuiteinden worden geprikkeld > ook door serotonine, bradykinine en
prostaglandine. Vooral prostaglandine veroorzaken de pijn.
Symptomen onsteking:
- Pijn (dolor)
- Roodheid (rubor)
- Warmte (calor)
- Zwelling (tumor)
- Gestoorde functie (functio laesa)
Algemene ziekteverschijselen van een ontsteking: Effecten op het lichaam door
vrijkomen van chemische stoffen. Zoals koorts, vermoeidheid, lusteloosheid, spier/
hoofdppijn, minder eetlust, soms misselijk.
Meestal verandert het bloed ook bij onsteking:
Toename witte bloedcellen/ leukocyten (leukocytose) en C reactief proteine
(CRP).
Verhoogde bezinkingssnelheid van erytrocyten (BSE).
Stijging enzymen (vrijgekomen uit beschadigde cellen).
Soorten witte bloedcellen/ leukocyten en het proces fagocytose:
- Granulocyten: ziekteverwekkers aanvallen en doden.
- Monocyten: dode materiaal opruimen.
Eiwitten verlaten bloedbaan door verhoogde doorlaatbaarheid van de vaatwand >
treden beschadigde weefsel binnen.
- Stollingseiwitten: spelen rol in proces bloedstolling.
- Afweereiwitten/ antistolling: onschadelijk maken binnendringende
ziektekiemen of allergenen.
- Eiwitten voor reparatie: vorming litteken of opbouw oorspronkelijke
weefsel.
Ontstekkingen kunnen erg verschillen: dit ligt aan de plaats in het lichaam en het
soort beschadigde weefsel.
Catarre: ontsteking in oppervlak slijmvliezen (zoals neus, darm, maag, keel).
Infiltraat: extra gezwollen deel rond de ontsteking (zoals puist).
Verloop onsteking wordt bepaald door het soort weefsel, conditie patiënt en
hevigheid.
Necrose: doodgaan van weefsel (zoals decubitus)
Abces: nieuwgevormde holte gevuld met pus.
Empyeem: reedsbestaande holte gevuld met pus.
Afweer bij een ontsteking bestaat uit 2 mechanismen.