Inleiding psychologie voor de maatschappijwetenschappen
HC1
Psychologieïƒ de wetenschappelijke studie van de geest (mentale processen) en het gedrag van de
mens. Doel: algemene uitspraken formuleren over psychische processen. Objectief en controleerbaar
bewijs nodig.
Sociale psychologieïƒ het wetenschappelijk onderzoek naar hoe mensen over elkaar denken, elkaar
beïnvloeden en relaties met elkaar vormen. Mensen worden beïnvloed door de werkelijke
(expliciete) of ingebeelde (impliciete) aanwezigheid van anderen.
1. Social thinking (h3,4)
2. Social influence (h5,6,7)
3. Social relations (h8,9,10)
4. Groups and identities (h11,12,13,14)
Perspectieven
1. Sociaal cognitief
Mentale processen: aandacht, interpreteren en het onthouden van sociale ervaringen.
2. Evolutionair
Social gedrag verklaren vanuit fysieke en psychologische kenmerken die over de eeuwen zijn
aangepast om de kansen op overleven en voortplanting te vergroten. Charles Darwin.
Natuurlijke selectie: het proces waarin belangrijke eigenschappen die helpen bij overleving
doorgegeven worden aan nageslacht.
Verklaart waarom sommige vormen van menselijk gedrag universeel zijn; bepaalde gewoontes zijn
universeel tussen mensen zoals trouwen/roddelen En mensen hebben veel overeenkomsten met
andere dieren, gezichtsuitdrukkingen/macht of status
3. Sociaal leren
Richt zich op hoe leerervaringen in het verleden gedrag kunnen voorspellen. Kinderen leren
bijvoorbeeld door te kijken naar wat volwassenen doen. Gebruiken overdragen van generatie naar
generatie (behulpzaam/zorgzaam)
4. Socio-cultureel
Zoekt naar oorzaken van sociaal gedrag in de invloed van grotere sociale groepen. Verklaart
verschillen tussen culturen.
- Onderzoeksmethodes –
Replicaties: een onderzoek wat eerder is gedaan opnieuw doen.
Onderzoeksvraagïƒ een vraag die je met wetenschappelijk onderzoek wilt beantwoorden.
Theorieïƒ een verzameling gerelateerde voorspellingen die bedoeld zijn om een bepaald aspect van
de wereld te verklaren.
Hypotheseïƒ een voorspelling over wat er gaat gebeuren in een bepaalde situatie, gebaseerd op een
theorie. Verwachting.
Studieïƒ toets van de hypothese.
,Kwalitatief onderzoek (interviews)
Kwantitatief onderzoek (op een objectieve manier resultaten krijgen, statistische verschillen)
- correlationeel onderzoek
Onderzoekt de relatie tussen verschillende variabelen, zonder hierbij een van de variabele te
beïnvloeden. Scoren tussen de -1 en 1 (0 is geen samenhang). Geen uitspraak doen over oorzaak en
gevolg.
- experimenteel onderzoek
Onderzoek waarbij er een variabele beïnvloed wordt, en proefpersonen willekeurig worden
toegewezen aan condities. Je wilt kijken of het een lijdt tot het ander. Je beïnvloed een factor,
manipulatie van de X, wat gebeurd er met Y. Er kan wel uitspraak gedaan worden over causaliteit
(oorzaak-gevolg). Toevoegen van controleconditie: conditie waarbij de X niet beïnvloed is,
controlegroep. Onafhankelijke variabele (X), variabele die beïnvloedt wordt door de onderzoeker =
gemanipuleerd. De oorzaak. Afhankelijke variabele (Y), de variabele die wordt gemeten, het gevolg.
Ethiekïƒ hou rekening met proefpersonen.
- Informed consent (voorafgaand aan het onderzoek informatie geven over het onderzoek,
toestemming)
- Deceptie voorkomen (niet liegen, eerlijkheid)
- Bescherm deelnemers tegen pijn en ongemak
- Vertrouwelijkheid (privacy)
- Debriefing (na afloop van het onderzoek het uiteindelijke doel vertellen)
HC2
Ons eigen gedrag verklaren
Self-reference effectïƒ als we informatie over onszelf horen kunnen we dat heel goed onthouden.
Gaat ook over mensen die heel belangrijk voor je zijn (beste vriendin/moeder).
Cocktail-party effectïƒ je bent met een groepje in gesprek en opeens hoor je jouw naam in een
ander gesprek vallen. Gelijk afgeleid, aandacht getrokken naar het andere gesprek. Dit werkt ook
weer voor belangrijke mensen.
We zijn heel erg met onszelf bezig, en denken dus dat anderen dat ook zijn. Illusies, 2 voorbeelden
Spotlight effectïƒ je bent heel zelfbewust (puist/haar), je hebt het idee dat er een spotlight op je
staat en dat iedereen anders dat ziet.
Illusion of transparancyïƒ wij denken dat andere mensen dwars door ons heen kijken, emoties zien.
Briefje op je hoofd met ik heb een rotdag bijvoorbeeld. Ook ten onrechte want mensen zijn met
zichzelf bezig.
Zelfconceptïƒ de kennis die we hebben over onszelf, alles wat we weten.
Ontwikkeling van het zelfconcept door de rollen die we hebben. Je leert over jezelf en waar je goed
in bent.
Ook ontwikkeld door de situatie waar je je in bevind. Mensen passen zichzelf aan hun omgeving aan.
Working self-concept: deel van je zelfkennis dat geactiveerd wordt in een bepaalde context.
Distinctiveness hypothese: we benadrukken wat ons uniek maakt in een bepaalde context (enige
vrouw in de zaal, concept vrouw wordt actief).
Ook ontwikkeling door feedback van anderen, dmv succes en falen. Zo leer je wie je bent.
, Refelcted self-appraisal: kijken naar jezelf door de ogen van anderen (wat zullen ze me behulpzaam
vinden). Ook door sociale vergelijking: jezelf beoordelen door je te vergelijken met anderen.
Opwaarts/neerwaartse (iemand is minder ver dan jouw doel) sociale vergelijking. Zelfverbetering /
zelfvertrouwen.
Zelfschema’sïƒ nadenken over jezelf, onderdeel van je zelfconcept, schema van een beeld dat je van
jezelf hebt.
Persoonlijke identiteitïƒ hoe je denkt over jezelf
Relationele identiteitïƒ hoe je denkt over jezelf in relatie tot anderen
Sociale identiteitïƒ hoe je denkt over jezelf als lid van bepaalde groepen
Mogelijke versies van jezelf
Self-discrepancy theoryïƒ actual self (hoe jij je op dit moment ziet), ideal self (hoe je wil zijn,
optimum), ought self (hoe je denkt dat je moet zijn bijv. door ogen van anderen). Doordat hier een
disbalans in zit wordt je gemotiveerd. Het beste is om naar je eigen ideal self doelen te werken.
Zelfvertrouwenïƒ de algemene evaluatie (positief of negatief) die iemand heeft van zichzelf.
Trait self-esteem: zelfvertrouwen als een relatief stabiele karaktereigenschap
State self-esteem: de tijdelijke schommelingen in zelfvertrouwen
Waar komen deze schommelingen vandaan?
- Context (succes/falen in domeinen die belangrijk voor je zijn)
- Sociometer theory (je zelfvertrouwen als graadmeter interpersoonlijke relaties). Jouw
zelfvertrouwen is een soort reflectie van hoe goed het gaat met je sociale contacten. Hoog
zelfvertrouwen, waarschijnlijk dat je sociaal ook goed in je vel zit (sociaal netwerk).
Doelen van zelfevaluatie
1. Self-verification: mensen streven ernaar om een stabiel, accuraat beeld van zichzelf te krijgen
2. Self-enhancement: mensen streven ernaar om een hoog zelfvertrouwen te
verkrijgen/behouden/beschermen.
Zelfverbetering: a) we gebruiken sociale vergelijking om ons goed te voelen over onszelf. b)
illusies: we hebben een onrealistisch beeld van onszelf.
Illusieïƒ better-than-average effect: we hebben allemaal het idee dat we net iets beter zijn dan
gemiddeld (de meeste). Objectief hoeft dat niet het geval te zijn. Lekker voor het zelfvertrouwen.
Unrealistisch optimism: de kansen dat ons iets positiefs gebeurd schatten we hoger in dan dat ze zijn.
Te optimistisch.
False consensus effect: we hebben de neiging om de negatieve kanten te zien als iets universeels
(iedereen is toch lui).
False uniqueness effect: dingen waar we goed in zijn wat we positief vinden zien we als iets heel
unieks.
Er zijn culturele verschillen in hoe mensen zichzelf zien.
- Onafhankelijke individualistische culturen: beschouwen zichzelf als een losstaande eenheid,
banden aan anderen zijn vrijwillig. Zelfvertrouwen is hoger (independent)
- afhankelijke collectivistische culturen: beschouwen zichzelf als een onderdeel van een
grotere sociale groep, verbonden aan anderen, met weinig aandacht voor persoonlijke
vrijheid/keuzes. Zelfvertrouwen is lager (interdependent)