Samenvatting Micro-economie
H1 Adventures in microeconomics en H4 Consumer behavior
Micro-economie bestudeert het gedrag van consumenten en producenten op basis van schaarse
middelen. Ook verklaart het de marktwerking en prijsvorming.
Micro-economie maakt gebruik van modellen op basis van ‘rationaliteit’. Ze geven hun onderzoek
weer in wiskundige modellen. Het voordeel daarvan is dat het duidelijk is, toetsbaar is en
voorspellingen kan geven. Het nadeel is echter dat deze modellen beperkt en complex zijn.
Het doel van deze wiskundige modellen is het voorspellen van veranderingen. Het Centraal Bureau,
de DNB en ministeries zijn enkele partijen die gebruik maken van deze wiskundige modellen.
Hartman, Hesselius en Johansson Het Zweeds experiment. Groep zal zich eerder beter melden
wanneer zij eerder naar de dokter moet voor een dokterverklaring.
Vraag, aanbod en evenwicht
Marktevenwicht: vraag gelijk aan het aanbod
Marktaanbod afhankelijk van:
- Productietechnologie
- Kosten input
- Marktprijs
Marktvraag afhankelijk van:
- Preferenties van consumenten
- Inkomen van consumenten
- Marktprijs
- Prijzen van andere goederen
Preferenties
Consumenten kopen bundel goederen. De grootte van de bundel hangt af van het budget van de
consumenten. Budget kan worden gebruikt voor het kopen van consumptie goederen, sparen en het
hebben van vrije tijd. De consument maakt rationele keuzes om het nut te maximaliseren (welzijn
van de consument). Preferentie bepaalt de hoeveelheid nut die een consument over een bepaalde
bundel ontleent. Preferenties verschillen tussen consumenten onderling.
Veronderstellingen:
1. Compleetheid. Consumptiebundels kun je met elkaar vergelijken. Bundel A, bundel B of
indifferent (geen voorkeur)
2. Transitiviteit. Bundel A is beter dan bundel B en bundel B is beter dan bundel C. Dan mag je
op basis van transitiviteit concluderen dat bundel A beter is dan bundel C.
3. Onverzadigbaarheid. Bundel A heeft dezelfde goederen als bundel B. Toch is de hoeveelheid
in bundel A groter. De keuze valt dan op bundel A. Meer hebben van goederen levert meer
nut op.
4. Hoe meer je van een bepaald goed X hebt, hoe minder je op wilt geven van een ander goed Y
om meer goed X te krijgen.
,Het nut beschrijft hoe tevreden een consument is. Dat betekent niet dat rijkdom perse het nut
verhoogt. Rijkdom is wel een factor dat het nut kan beïnvloeden. Een nutfunctie laat de relatie zien
tussen wat consumenten consumeren en hun niveau van tevredenheid. De preferenties worden
samengevat in een nutsfunctie. Verder is nut een ordinale maatstaf. Dat houdt in dat je niet met nut
kan rekenen (geen kardinale meting), maar wel een rangorde kan aangeven. Dus het hoogte van het
nut is niet van belang, maar de rangorde wel. Bads zijn goederen of diensten waar naarmate het
gebruik toeneemt, het nut afneemt.
Een indifferentiecurve is een verzameling van bundels waar de consument indifferent is en dus
hetzelfde nut ontleent. Alle bundels onder de indifferentiecurve zijn slechter en alle bundels boven
de indifferentiecurve zijn beter.
Voorwaarden indifferentiecurves:
- Indifferentiecurves zijn dalend
- Indifferentiecurves mogen elkaar niet snijden
- Elke bundel heeft een indifferentiecurve
- Verder van de oorsprong betekent meer nut.
Marginale voet van substitutie (MRS) is de mate waarin goederen tegen elkaar kunnen worden
geruild bij gelijkblijvend nut. MRS is de afgeleide van de indifferentiecurve. De marginale voet van
transactie (MRT) geeft aan hoeveel je van goed X moet verkopen om een extra goed Y te kunnen
krijgen. MRT verandert bij veranderende prijzen, maar niet bij een veranderend budget. MRT bepaalt
de richtingscoëfficiënt van de budgetlijn.
Afgeleide van 𝑄𝑥
𝑀𝑅𝑆 =
Afgeleide van 𝑄𝑦
𝜕𝑈(𝑄𝑥 𝑄𝑦 )
𝑀𝑈𝑥 =
𝜕𝑄𝑥
𝜕𝑈(𝑄𝑥 𝑄𝑦 )
𝑀𝑈𝑦 =
𝜕𝑄𝑦
𝑃𝑥
𝑀𝑅𝑇 =
𝑃𝑦
Perfecte substituten hebben een constante daling. MRS bij perfecte substituten is 1 of er is een
hoekoplossing. Complementaire goederen hebben een rechte lijn naar beneden en een dan een
rechte lijn naar rechts. MRS bij complementaire goederen is op de rechte lijn naar beneden oneindig
en de rechte lijn naar rechts is MRS 0.
Marginaal nut geeft aan hoeveel het nut toeneemt als de hoeveelheid van een goed met één
toeneemt. De onverzadigbaarheid impliceert dat het marginaal nut niet negatief kan zijn. De
oppertunity set zijn alle bundels goederen die onder de budgetlijn liggen. De oppertunity set wordt
vergroot bij een toenemend budget.
Optimale bundel vindt plaats onder MRS = MRT onder de voorwaarde dat de bundel op de
budgetlijn ligt. Hier wordt de nut gemaximaliseerd. Wanneer MRS < MRT moet er meer goed van de
noemer 𝑄𝑦 komen. Wanneer MRS > MRT moet er meer goed van de teller 𝑄𝑥 komen.
,Toch hoeft er bij MRS = MRT niet altijd een optimale bundel plaats te vinden. Er kan ook sprake zijn
van een negatieve hoeveelheid. Dan is die oplossing niet mogelijk. Dan met je kijken bij de
hoekoplossingen. Dan verdeel je al je budget over één goed. Bij hoekoplossingen hoeft MRS niet
gelijk te zijn aan MRT. Als je alle oplossingen gevonden hebt, heb je drie oplossingen, twee
hoekoplossingen en één inwendige oplossing. Deze oplossingen vul je in de nutsfunctie en verklaar
dan welke oplossing het hoogste nut heeft en daarmee de optimale bundel is. De indifferentiecurves
bij een hoekoplossing teken je vanaf de hoekoplossing.
Concave indifferentiecurves geven altijd een hoekoplossing.
Stappenplan bij het bepalen van een optimale bundel:
Opstellen nutsfunctie
Opstellen budgetrestrictie en andere voorwaarden (𝑝𝑥𝑞𝑥 + 𝑝𝑦𝑞𝑦 = 𝐵)
Berekenen MRS = MRT
Hoekoplossingen berekenen
Oplossingen invullen in de nutsfunctie om het nut te berekenen
H5 Individual and market demand
% verschil in vraag 𝜕𝑞 𝑝
Prijselasticiteit van de vraag = = 𝜕𝑝𝑥 ∗ 𝑞𝑥
% verschil in prijs 𝑥 𝑥
Wet van vraag: Prijselasticiteit < 0
Inelastisch goed: prijselasticiteit < 0 en > -1 De vraag reageert niet erg op de verandering van de
prijs. Een goed is perfect inelastisch als de prijselasticiteit van de vraag gelijk is aan 0.
Elastisch goed: prijselasticiteit < -1 De vraag reageert heel erg op de verandering van de prijs. Een
goed is perfect elastisch als de prijselasticiteit van de vraag gelijk is aan – oneindig.
% verschil in vraag 𝜕𝑞𝑥 𝐵
Inkomenselasticiteit van de vraag = % verschil in inkomen = ∗𝑞
𝜕𝐵 𝑥
Normale goederen: inkomenselasticiteit > 0 consumptie neemt toe naarmate inkomen stijgt.
Noodzakelijke goederen: inkomenselasticiteit > 0 en < 1
Luxe goederen: inkomenselasticiteit > 1
Neutrale goederen: inkomenselasticiteit = 0
Inferieure goederen: inkomenselasticiteit < 0 consumptie daalt naarmate inkomen stijgt.
% 𝑣𝑟𝑎𝑎𝑔 𝑔𝑜𝑒𝑑 𝑋 𝜕𝑞 𝑝𝑦
Kruiselasticiteit = = 𝜕𝑝𝑥 ∗
% 𝑝𝑟𝑖𝑗𝑠 𝑔𝑜𝑒𝑑 𝑌 𝑦 𝑥
Complementen: Kruiselasticiteit < 0
Substituten: Kruiselasticiteit > 0
De Engel-curve geeft de relatie tussen het inkomen en de vraag van een consument. Een positieve
helling geeft een normaal goed weer en een negatieve helling geeft een inferieur goed weer.
Wet van Engel: Inkomensdeel dat wordt uitgegeven aan voeding daalt naarmate het inkomen stijgt.
Vraag curve: vraag als functie van prijs
Engel curve: vraag als functie van inkomen
Inkomen effect De verandering in de consumptiekeuze van de consument als gevolg van de
verandering van het inkomen van de consument (A’ met B vergelijken). Dus de verhouding van de
prijzen blijven constant en het budget veranderd. De grootte van het inkomen effect hangt af van het
aantal geconsumeerde goederen voor de prijsverandering.
,Substitutie effect De verandering in de consument zijn consumptiekeuze als gevolg van de
verandering van de prijzen van de goederen (A met A’ vergelijken). Dus de verhouding van de prijzen
veranderen en het nut blijft constant. De grootte van het substitutie effect hangt af van de vorm van
de indifferentiecurve.
Totale effect = Substitutie effect + Inkomen effect (A met B vergelijken)
Inkomenseffect > 0 normaal goed
Inkomenseffect < 0 inferieur goed
De budgetlijn verschuift naar boven bij een inkomensstijging bij gelijkblijvende prijzen. Een prijs
consumptie curve verbindt alle optimale bundels op elk inkomensniveau.
Giffengoederen zijn goederen waarbij de prijs en de vraag een positief verband hebben. Daalt de
prijs, dan daalt de vraag. Stijgt de prijs, dan stijgt de vraag.
Substituten zijn goederen die elkaar kunnen vervangen. Een voorbeeld is koffie en thee. Substituten
herken je las de prijs daalt van het ene goed dan daalt de afzet van het andere goed.
Complementaire goederen zijn goederen die elkaar aanvullen. Een voorbeeld is koffie en koffiemelk.
De vraag op de markt is gelijk aan de som van de individuele vraag van alle consumenten.
Inflatie wordt gemeten door het CBS aan de hand van het CPI. Het CPI is de gemiddelde gemeten
prijsontwikkeling. Het CPI wordt gebruikt voor het indexeren van uitkeringen, pensioenen, cao-
contracten, huurcontracten etc. CPI houdt geen rekening met substitutie. Inflatie meet hoeveel het
budget moet stijgen om hetzelfde pakket goederen te kunnen kopen. De nominale prijs is de prijs
op het prijskaartje. De reële prijs is de nominale prijs gecorrigeerd voor de inflatie.
CPI = (prijzen in de nieuwe periode) * (hoeveelheden in oude periode)
H13 Investment, Time and Insurance
NPV = Net Present Value oftewel de netto contante waarde methode. Deze netto contante waarde
methode kan als volgt berekend worden:
NPV = 𝐼𝑛𝑣𝑒𝑠𝑡𝑒𝑟𝑖𝑛𝑔 + 𝐾𝑎𝑠𝑖𝑛𝑠𝑡𝑟𝑜𝑜𝑚 ∗ (1 + 𝐼𝑛𝑡𝑒𝑟𝑒𝑠𝑡𝑣𝑜𝑒𝑡)𝑇𝑖𝑗𝑑
Bij elke beslissing is er onzekerheid. Onzekerheid betekent dat de precieze gevolgen van niet elke
keuze bekend zijn. Consumenten houden niet zo van onzekerheid, ze zijn daarom vaak ook risico
avers.
Een beslissing is risicoloos als de standaardafwijking 0 is en een beslissing is risicovol als de
standaardafwijking ver van 0 vandaan ligt.
Risico avers Bij zelfde verwachte waarde, kiezen voor de laagste standaardafwijking (concave
nutsfunctie)
Risico neutraal Kiezen voor de hoogste verwachte waarde ongeacht het risico.
Risico zoekend Bij zelfde verwachte waarde kiezen voor het hoogste risico.
Is de 2e afgeleide van de nutsfunctie negatief, dan is de consument risico avers. Andersom is het zo
als de 2e afgeleide van de nutsfunctie positief is, dan is de consument risico zoekend.
Risico premie is de premie dat de consument maximaal wilt betalen aan de verzekeraar om zich te
verzekeren tegen het risico. Dit wordt berekend door het verschil te nemen van de verwachte
waarde en het verwacht nut.
,𝐑 𝐩 = 𝐸𝑉 − 𝐸𝑈
Diversificatie is het verspreiden van je aandelen over meerdere bedrijven waardoor het risico
verkleind wordt. Ook kan je er voor kiezen om weg te blijven van risicovolle activiteiten.
EV = (𝑝1 ∗ 𝑚1 ) + (𝑝2 ∗ 𝑚2 ) … (𝑝𝑛 ∗ 𝑚𝑛 ) waar m staat voor de uitbetaling en p de kans ervan.
De verwachte waarde is de som van elke mogelijke uitkomst gewogen met de kans op de uitkomst.
De verwachte waarde is ook wel de gemiddelde waarde als het experiment heel vaak herhaald
wordt.
𝐄𝐔 = (𝑝1 ∗ 𝑏𝑒𝑧𝑖𝑡 𝑚𝑒𝑡 𝑣𝑒𝑟𝑧𝑒𝑘𝑒𝑟𝑖𝑛𝑔) + (𝑝2 ∗ 𝑏𝑒𝑧𝑖𝑡 𝑧𝑜𝑛𝑑𝑒𝑟 𝑣𝑒𝑟𝑧𝑒𝑘𝑒𝑟𝑖𝑛𝑔)
Variantie = 𝑝1 (𝑢𝑖𝑡𝑘𝑜𝑚𝑠𝑡 1 − 𝐸𝑉)2 + 𝑝2 (𝑢𝑖𝑡𝑘𝑜𝑚𝑠𝑡 2 − 𝐸𝑉)2
Standaardafwijking = √𝑣𝑎𝑟𝑖𝑎𝑛𝑡𝑖𝑒
Bij een eerlijke verzekering betaalt de verzekeraar het verschil uit tussen de waarde van het bezit en
de verwachte waarde. De reden dat er geen eerlijke verzekeringen zijn is omdat de verzekeraars al
het risico op zich nemen, maar geen verwachte winst hebben. Ook zijn risico averse consumenten
meer bereid om meer te betalen voor de verzekering.
H15 Assymetric Information
Complete informatie Situatie waarin beide deelnemers aan een transactie over evenveel kennis
bezitten over dat specifieke goed dat verhandeld wordt.
Asymmetrische informatie Situatie waarin de kennis over het product oneerlijk verdeeld is over
de koper en de verkoper.
Lemon probleem De verkoper weet meer over een bepaald goed dan de koper.
Adverse selectie Situatie waarin de karakteristieken van de markt leidt tot meer slechte kwaliteit
goederen dan goede kwaliteit goederen op de markt. De geïnformeerde partij heeft een kenmerk,
dat niet wordt geobserveerd door de niet-geïnformeerde partij. Zo kunnen bedrijven slechte
producten verkopen als goede producten. Eén partij heeft de kennis.
Moral hazard De geïnformeerde partij veranderd het gedrag, wat niet wordt geobserveerd door
de niet-geïnformeerde partij.
Principaal-agent probleem De principaal geeft de opdracht aan de agent. De principaal weet
echter niet hoe de agent zijn opdracht uitvoert.
Asymmetrische informatie kan deels worden opgelost door het uitkeren van bonussen en het zorgen
voor hoog opgeleiden en dus onderwijs.
H17 Behavioral and experimental economics
Endownment effect Iets is meer waard als je het al hebt in plaats van als je het nog niet hebt.
Men is meer bereid om iets te verkopen dan iets zelf te kopen. Mensen houden vaker wat ze krijgen.
Knetsch deed hier een onderzoek naar aan de hand van bekers en een reep chocolade.
Anchoring Hoeveel je ergens voor wilt betalen hangt af van een irrelevante ’’anker’’ waarde.
Maximale betaalbereidheid is afhankelijk van het proces.
,Experiment met de laatste twee cijfers van IBAN nummer. Mensen met een hoog IBAN nummer zijn
bereid meer te betalen voor een goed dan mensen met een laag IBAN nummer. Het IBAN nummer is
verder irrelevant voor de waardering van het goed.
Ariely, Loewenstein en Prelec deden dit experiment met het IBAN nummer.
Tijdsinconsistentie Tijdinconsistentie gaat over het uitstelgedrag. Wanneer studenten een
deadline krijgen, houden zij zich daaraan. Wanneer zij geen deadline krijgen, stellen de meeste
studenten deze opdrachten alleen maar uit.
Ariely en Wertenbroch deden een onderzoek met deadlines aan de hand van studenten.
Reflection effect Consumenten hebben een beperkte rekencapaciteit en kunnen niet aan elke
uitkomst een bepaald nut hangen. Consumenten hebben de neiging om risico avers te zijn als ze
winst hebben en risico zoekend als ze verlies leiden. Een voorbeeld is hiervan dat aandelen te snel
worden verkocht als er winst is en wanneer er verlies is, worden aandelen te lang vastgehouden.
Tverscky en Kahneman deden onderzoek naar het reflection effect door een onderzoek naar
medicijnen te doen.
Sociale preferenties Mensen zijn niet volledig egoïstisch, ze zijn ook bereid om samen te werken.
Ze kennen reciprociteit: De bereidheid om mensen die aardig zijn voor jou te helpen en mensen die
onaardig zijn te straffen)
Indirecte reciprociteit: Straffen en belonen om wat iemand voor anderen doet.
Libertair paternalisme Mensen maken systematische fouten. ‘’Choice architects’’ kunnen
onzuiverheden in keuzes gebruiken om mensen betere keuzes te laten maken. Nudge is daarbij een
handige hulpmiddel. Nudge is een beleidsinstrument dat wordt ingezet als consumenten niet
rationeel zijn. Nudge is afkomstig van Thaler en Sunstein
Nadeel hiervan kan zijn dat choice architects hun eigen belang kunnen laten meewegen als zij
bepalen wat goed is voor de consument. Ook het effect op lange termijn kan kleiner zijn.
H6 Producer behavior
Er zijn twee partijen in de markt voor een goed:
- Vragers Gecreëerd door consumenten. Iedere consument maximaliseert zijn nut
(Consumptietheorie).
- Aanbieders Gecreëerd door producenten. Iedere producent maximaliseert zijn winst
(Productietheorie).
Een bedrijf treedt zowel op als vrager als aanbieder op de markt. Als vrager op de markt van de
productiefactoren (intermediaire goederen) en als aanbieder op de markt van de eindproducten
(finale goederen).
Een bedrijf moet zich afvragen wat voor combinatie van de inputsfactoren arbeid en kapitaal hij zal
inzetten, hoeveel het bedrijf gaat produceren en of het bedrijf überhaupt wel gaat produceren.
,Veronderstellingen:
- Homogeen goed.
- Productiekeuze ligt vast.
- Kostenminimalisatie en winstmaximalisatie.
- Twee inputfactoren: arbeid en kapitaal.
- Kapitaal op korte termijn ligt vast en arbeid is variabel. Op lange termijn zijn beide
inputsfactoren variabel.
- Productie stijgt naarmate de input van arbeid en kapitaal toeneemt.
- Een bedrijf kan onbeperkt arbeid/kapitaal kopen tegen een vaste prijs.
- Kapitaalmarkten functioneren goed. Bedrijven hebben geen budgetbeperking.
Bedrijven streven naar maximalisatie van winst (𝜋) = 𝑇𝑅 − 𝑇𝐶 𝑚𝑒𝑡 𝑇𝑅 = 𝑃𝑄 (omzet) en TC
(Totale kosten)
Een bedrijf produceert technologisch efficiënt als het zijn huidig productieniveau Q niet kan
realiseren met minder hoeveelheden productiefactoren of anders gezegd als het niet meer output
kan produceren met de beschikbare hoeveelheden productiefactoren.
De productiefunctie voor een bepaald goed Q toont de maximale hoeveelheid van het goed dat
geproduceerd kan worden met verschillende combinaties van kapitaal (K) en arbeid (L) : 𝑄 =
𝐴𝑓 (𝐾, 𝐿), met A = 1. Cobb-Douglas productiefuncties 𝑄 = 𝐴𝐾 𝛼 𝐿𝛽 .
KT productiefunctie voor een bepaald goed Q toont de maximale hoeveelheid van het goed dat
geproduceerd kan worden met verschillende hoeveelheden van de variabele input (L) bij een
gegeven input van kapitaal: 𝑄 = 𝑓 (𝐾, 𝐿). Kapitaal is een vaste input (K), arbeid is een variabele
input (L).
De marginale productiviteit van arbeid (MPL) is de extra output die geproduceerd kan worden door
een gegeven (oneindig kleine) extra eenheid van de variabele productiefactor (L) bij een gegeven
vaste input (K). Dus hoeveel zal een extra werknemer opleveren?
̅ ,𝑳)
𝝏𝒇(𝑲
Wiskundig: = 𝑀𝑃𝐿
𝝏𝑳
Grafisch: de helling (of de richtingscoëfficiënt) van de raaklijn aan de KT productiefunctie in een punt.
De wet van de afnemende meeropbrengsten stelt dat elke extra eenheid arbeid uiteindelijk minder
extra output oplevert bij K, i.e. MPL is dalend in L.
𝜕 2 𝑓(𝐾
̅ ,𝐿)
Wiskundig: <0
𝜕𝐿2
Grafisch: de helling (of de richtingscoëfficiënt) van de raaklijn aan de KT productiefunctie daalt.
𝜕𝑀𝑃𝐿
Toenemend ( > 0) Elke extra eenheid L brengt meer extra Q op bij K
𝜕𝐿
Arbeidsverdeling en specialisatie
𝜕𝑀𝑃𝐿
Constant ( = 0) Elke extra eenheid L brengt evenveel extra Q op bij K
𝜕𝐿
𝜕𝑀𝑃𝐿
Afnemend ( < 0) Elke extra eenheid L brengt minder extra Q op bij K
𝝏𝑳
Overbelasting, overtewerkstelling
Negatief (𝑀𝑃𝐿 < 0) Elke extra eenheid L doet Q dalen bij K
, De marginale voet van technologische substitutie (MRTSLK) meet de mate waarin kapitaal
vervangen kan worden door arbeid bij gelijkblijvende productie.
De gemiddelde productiviteit van arbeid (APL) is de productieomvang per ingezette eenheid van de
variabele productiefactor (L) bij een gegeven vaste input (K)
Schaalopbrengsten (RTS) zijn veranderingen in de hoeveelheid output als gevolg van een evenredige
toename of afname van alle inputfactoren.
Als α + β > 1 Toenemende schaalopbrengsten.
Als α + β = 1 Constante schaalopbrengsten.
Als α + β < 1 Afnemende schaalopbrengsten.
Een isoquant is een curve die een verzameling van een oneindig aantal technologisch efficiënte
combinaties van arbeid (L) en kapitaal (K) weergeeft die een bedrijf toelaat een gegeven hoeveelheid
output (Q) te produceren: 𝑄 = 𝑓 (𝐾, 𝐿).
Eigenschappen van isoquanten:
- Hoe verder de isoquant van de oorsprong verwijderd is, hoe groter de overeenstemmende
productieomvang.
- Isoquanten kunnen elkaar niet snijden, noch raken.
- Isoquanten vertonen een dalend verloop (convexiteit t.o.v. de oorsprong).
Een isocostlijn verbindt oneindig veel combinaties van arbeid (L) en kapitaal (K) die met een gegeven
kostenbudget (C) kunnen ingezet worden in het productieproces 𝐶 = 𝑅𝐾 + 𝑊𝐿
Totale kosten van een bedrijf: 𝐶 = 𝑅𝐾 + 𝑊𝐿
Een bedrijf produceert economisch efficiënt als ze een gegeven hoeveelheid output (Q) produceert
tegen minimale kosten of anders gezegd als ze maximale output (Q) produceert met een gegeven
kostenbudget (C).
𝑀𝑃𝐿 𝑊
Optimum 𝑀𝑃𝐾 = 𝑅
Het lange-termijn uitbreidingspad van een bedrijf is de meetkundige verbinding van alle minimale
kostencombinaties / optimale factorcombinaties en toont hoe de optimale factorcombinaties
variëren met de productiehoeveelheid bij gegeven inputprijzen.
H7 Costs
Boekhoudkundige kosten zijn de directe kosten die verbonden zijn aan het runnen van een
onderneming, e.g. loonkosten, huur. Opportuniteitskosten is de waarde van de verloren gegane best
mogelijke alternatieve aanwending van de gebruikte input.
Boekhoudkundige winst = opbrengsten - boekhoudkundige kosten.
Economische winst = boekhoudkundige winst – opportuniteitskosten.
Verzonken kosten zijn kosten die in het verleden gemaakt zijn en niet meer ongedaan te maken zijn
en die daarom geen invloed mogen hebben op de rationele productiebeslissingen die een bedrijf nu
en in de toekomst neemt, e.g. licentie- en reclamekosten.
Vaste kosten (FC) variërend niet met de productieomvang: 𝐹𝐶 = 𝑅𝐾.
Variabele kosten (VC) zijn kosten die rechtstreeks afhankelijk van de productieomvang: 𝑉𝐶(𝑄) =
𝑊𝐿