Hoofdstuk 2: Historische ontwikkeling
De staat is van recente datum. In de Middeleeuwen spreken we nog van de
theocratische leer. In deze theorie is de vorst de hoogste instantie van de staat
en regeert hij in de naam van God. Tegenover de theocratische leer stond het
natuurrecht. Dit beperkte de bevoegdheden van de vorst door uit de natuur
voortvloeiende rechtsbeginselen. Het feodalisme wordt gekenmerkt door een
sterke band tussen de leenheer en de leenman, die bestaat uit wederzijdse
rechten en plichten en dus beschouwd kan worden als een contractuele relatie.
De Hervorming in de zestiende eeuw vernietigt de geloofseenheid van de West-
Europese volkeren. De meeste politieke denkers van die tijd zien als enige
remedie de versterking van de vorstelijke macht. Zo dient deze in religieuze
zaken het laatste woord te hebben. Zijn hoofddoel is dan niet het bewaren van
religieuze waarheid, maar het mogelijk maken van een vreedzame samenleving.
De vorst kan deze functie slechts vervullen als aan een aantal condities voldaan
is. Hij dient niet van andere machten afhankelijk te zijn, hij moet de
bevoegdheid hebben om nieuw recht te creëren en hij moet zich niet met een
partij identificeren, maar elk van hen levensruimte bieden. Deze theorie is
echter niet toereikend om te verklaren waarom de vorst geen partij zou mogen
kiezen als hij voldoende macht heeft verzameld. Ter rechtvaardiging van de
opstand wordt een verzetsleer ontwikkeld als tegenhanger van de theocratische
visie. Volgens deze leer is de macht aan de vorst gegeven ten bate van zijn
onderdanen. Als de vorst niet aan zijn verplichtingen voldoet kan er verzet
gepleegd worden dat tot zijn afzetting leidt. Op de lange duur bood de
verzetstheorie onvoldoende intellectueel tegenwicht tegen de absolutistische
leer van het droit divin. Een meer principiële rechtvaardiging van verzet werd
gevonden in een natuurrechtelijke contractsleer, die uitgaat van
bovenhistorische, aan een individu toekomende vrijheidsrechten. Het individu
wordt niet meer opgevat als een onderdeel in een hiërarchische ordening, maar
begrepen als een van nature vrije en ongebonden persoon, gelijkwaardig aan
alle anderen. Om een voortdurende conflictsituatie te boven te komen, richten
individuen door een gezamenlijk contract een centrale macht op: de staat. Zij
staan een deel van hun vrijheid af aan de staat voor in ruil rustige en
ongestoorde genot van de dan resterende gegarandeerde en verzekerde
vrijheid. Voldoet de staat niet aan zijn verplichtingen, en dus een contractbreuk
pleegt, dan vervalt de gehoorzaamheidsplicht dat voortvloeit uit het contract en
ontstaat het recht op opstand.
De uitgangspunten van het klassieke-liberale rechtsstaatidee zijn in de 18 e- en
19e-eeuwse staatsrecht nader uitgewerkt en vastgelegd in constituties. Het
belangrijkste principe is daarbij de individuele vrijheid, die door het recht
beschermd moet worden. Daartoe worden de volgende principes ontwikkeld:
1. Legaliteitsbeginsel
De vrijheid van de individu is de hoofdregel, en de beperking ervan
de uitzondering. De vrijheid van de individu is onbegrensd, de
beperking van die vrijheid is begrensd. Aangezien de beperking
van de vrijheid van een individu begrensd is, dient dit nauwkeurig
te worden omschreven in de wet. Vereist is dus positivering,
vastlegging van de beperkingen die aan de burgers opgelegd
worden, in wetgeving. Machtsuitoefening van de staat is slechts
geoorloofd wanneer deze berust op een door de wet gegeven
bevoegdheid.
, 2. Machtsverdeling
Hoe kan voorkomen worden dat de staat, die door individuen wordt
bestuurd, partij wordt in de conflicten die hij te reguleren en te
beslissen heeft, waardoor zijn neutraliteit en objectiviteit op het
spel komt te staan? De drie basisbevoegdheden van de staat:
wetgeving, bestuur en rechtspraak dient de worden gespreid over
verschillende overheidsinstanties die elkaar in evenwicht moeten
houden.
3. Grondrechten
De staat is een instrument ten behoeve van de handhaving en
bescherming van zijn eigen en andermans vrijheid. De rol van de
staat is derhalve een dienende. Hij behoort geen eigen belang te
hebben. De voorrang van het individu brengt dan ook met zich mee
dat de overheid in principe niet te treden heeft in de wijze waarop
het individu van zijn vrijheid gebruik maakt. De overheid moet zich
zoveel mogelijk dienen te weerhouden van identificatie met een
bepaald godsdienst of politieke ideologie. De neutrale staat, die
zich weerhoudt van het bepalen wat de ‘de’ waarheid, het ‘echte’
geluk, de ‘ware’ vrijheid is, is een noodzakelijke voorwaarde om
het individu de mogelijkheid te geven optimaal zijn eigen waarheid,
zijn eigen geluksdefinitie, zijn eigen idealen na te streven.
4. Rechterlijke controle
Enerzijds een uitwerking van het beginsel van machtenscheiding,
anderzijds het belangrijkste mechanisme om toe te zien op
inachtneming van het legaliteitsbeginsel en de grondrechten. Een
individu is geneigd om bij de formulering en toepassing van wetten
op zijn eigen zaak en terrein zich veelal zal laten leiden door
subjectief eigenbelang en persoonlijke percepties. Derhalve dient
er een neutrale derde te zijn die aan de hand van de wetten
conflicten zonder aanzien des persoons beslist. Niemand dient
rechter in eigen zaak te zijn. In toenemende maten is ook het
handelen van de overheid aan rechterlijke controle onderworpen.
De grondbeginselen van de klassieke-liberale rechtsstaat zijn niet uitsluitend
gebaseerd op hooggestemde idealen. Deze beginselen zijn tevens uitdrukking
van de opkomst van de burgerij als de drijvende kracht achter een staat. De
veronderstelling in de klassiek-liberale rechtsstaatsidee is dat onbelemmerde
concurrentie leidt tot een fair eindresultaat, indien maar voldaan is aan de eisen
van gelijkheid voor de wet en priviligeverbod en van waarborging van de
natuurlijke vrijheidsrechten. Als aan al deze eisen is voldaan is in deze
gedachtegang ieders uitgangspositie gelijk aan die van de ander, zodat het
eindresultaat te danken is aan individuele kwaliteit, inzet en toeval en dus
rechtvaardig is. Het is tegenwoordig echter vanzelfsprekend dat deze formele
eisen onvoldoende garantie bieden voor faire competitie.
De representatieve democratie op basis van algemene directe verkiezingen
bevat twee hoofdlijnen te bespeuren. Ten eerste was de politieke strijd gericht
op het terugdringen van de rol van de koning en het brengen van de
regeringsmacht onder de controle van het parlement. Hiertoe werd de
ministeriële verantwoordelijkheid ingevoerd en vervolgens werd de
vertrouwensregel gevestigd. Met de vestiging van het parlementaire stelsel was
nog geen democratie gevestigd. In de tweede hoofdlijn overheerste lang de
opvatting dat de ongeletterde meerderheid van het volk niet tot regeren in staat
was. Slechts gekwalificeerde burgers die een economische en maatschappelijke
,positie hadden dienden deel uit te kunnen maken van de
volksvertegenwoordiging. In 1848 werd dit stelsel vervangen door directe
verkiezingen op basis van een census (te betalen belasting die men moest
betalen om kiesrecht te hebben). Bij een grondwetsherziening in 1887 werd het
Caoutchouc-artikel opgenomen, volgens welke bepaling het kiesrecht werd
toegekend aan degenen die voldeden aan bij de wet te bepalen ‘kentekenen van
geschiktheid en maatschappelijke welstand’. In 1917 kwam het algemeen
mannenkiesrecht systeem tot stand, met gelijktijdige vervanging van een
districtenstelsel voor een stelsel van evenredige vertegenwoordiging: en in
1919 volgde het algemeen vrouwenkiesrecht. Daarmee werd de democratische
rechtsstaat een feit.
Wat is de reële betekenis van fundamentele rechten als niet tevens voldaan is
aan zekere minimumvoorwaarden ten aanzien van inkomen, wonen, onderwijs
en dergelijke? Derhalve gaat de overheid ingrijpen met beschermende,
stimulerende en herverdelende maatregelen. Daarmee wordt ook beoogd reële
gelijkheid van kansen te creëren en de materiële condities te scheppen om
eenieder de mogelijkheid te bieden daadwerkelijk van zijn politieke en
vrijheidsrechten gebruik te maken. De sociale rechtsstaat volstaat niet alleen
door de vrijheid van grondrechten te waarborgen maar moet ook de ‘’
garanderen en de condities scheppen waaronder de burger daadwerkelijk in
vrijheid kan leven.
Problematisch is het karakter van democratische besluiten en de positie van
minderheden. De democratische gedacht houdt in dat volksvertegenwoordigers
in hun kwaliteit van wetgevers besluiten. De wet geeft uitdrukking aan een
democratisch besluit. Ongebreidelde democratie houdt de mogelijkheid in van
ongeremde besluitvorming, waarbij fundamentele menselijke waarden en
rechtsstatelijke waarborgen en zelfs de democratie zelf kunnen worden
aangetast. De democratische rechtsstaat dient zich niet te identificeren met een
bepaalde absolute ideologie, maar principieel uit te gaan van een niet-absoluut,
slechts relatief waarheidsbegrip. Omdat de juistheid van meerderheidsbesluiten
slechts betrekkelijk is, omdat de juistheid voorlopig is en mensen van mening
kunnen veranderen waardoor meerderheidsbesluiten kunnen veranderen in
minderheidsmeningen, moet er zo veel mogelijk rekening gehouden worden met
minderheidsstandpunten. Bovendien wordt het klassieke-liberale staatstype
geconfronteerd met een moeizame tussen de democratische- rechtsstatelijke
eisen enerzijds en de noodzaak van effectief overheidsoptreden anderzijds. De
voortschrijdende versplintering van politiek en het groeiende wantrouwen
tussen kabinet en parlement maakt het vinden van werkbare meerderheden
moeilijk. In hoeverre mogen democratisch-rechtsstatelijke eisen genuanceerd
worden met het oog op verhoging van de effectiviteit van strafrechtelijke en
bestuurlijk optreden ten behoeve van de veiligheid.
De ontwikkeling naar een verzorgingsstaat is gepaard gegaan met een enorme
groei van overheidstaken, die slechts vervuld kunnen worden indien het bestuur
over ruime bevoegdheden schikt. Het bestuur heeft dan ook in toenemende
mate regelgevende bevoegdheden en beslissingsvrijheid door de formele
wetgever toebedeeld gekregen. Deze terugtred van de formele wetgever brengt
met zich dat de democratische legitimatie van het overheidshandelen is
verminderd.
De economische onzekerheid en bezuinigingen op de sociale zekerheid; de
zorgen om maatschappelijke cohesie; de Europese financiële problematiek en
de toenemende Brusselse bemoeienis creëren een groeiende kloof tussen
, groepen burgers en de politiek, en tussen groepen burgers onderling. Deze
factoren, samenhangend met een groeiende maatschappelijke ongelijkheid,
vormen een voedingsbodem voor oplevend populisme. Er zijn vele vormen en
varianten van populisme. Maar er zijn enkele basiskenmerken:
1. Het populisme plaats ‘het volk’ als moreel zuivere eenheid tegenover als
corrupt aangemerkte establishment, de politieke en juridische ‘elite’.
Alleen populisten vertegenwoordigen het ware volk en zijn derhalve
werkelijk democratisch. Sterk afzet tegen de gevestigde elite en met
namen de Europese Unie.
2. Het moreel zuivere volk is één en moet behoed worden voor het verlies
van eigen karakter en aard, hetgeen leidt tot afwijzing van immigratie.
3. Nu populistische machtsuitoefening uitdrukking is van de wil van het
echte volk, zijn rechtsstatelijke eisen zoals controle door de rechterlijke
macht en inachtneming van grondrechten van minderheden niet legitiem
wanneer zij aan die machtsuitoefening in de weg staan.
Hoofdstuk 3: Eisen van de rechtsstaat – overzicht en samenhang
Hoofdbestanddelen van de rechtsstaat:
1. Het legaliteitsbeginsel
Gaat om de verbinding van staat en recht. Staatsgezag is
afhankelijk van het recht. In de negatieve betekenis houdt dit in
dat het gezag de begrenzingen voortvloeiend uit oude
rechtsaanspraken moet respecteren en in positieve zin dat de
bevoegdheid moet berusten op rechtsregels. Macht tot