Jaar 2 HBO-V Ondersteunend onderwijs
Ethiek
Lesdoelen:
De student kan de verschillende principes uit de principebenadering beschrijven en
toepassen op een casus.
De student kan ethische basisbegrippen als waarde, belang, norm en morele vraag
benoemen en toepassen.
Een WAARDE is een betekenisgevend ideaal.
Een waarde staat voor een overtuiging over wat nagestreefd wordt of zou moeten
worden (bijvoorbeeld ter uitoefening van een bepaalde professie als advocaat of arts
of meer in het algemeen wat een leven tot een goed leven maakt).
Dit klinkt lastig maar waarden moet je zien als iets (abstracts) dat we belangrijk
vinden. Een waarde wordt vaak omschreven in één woord. Bekende waarden zijn:
vrijheid, gelijkheid, rechtvaardigheid, solidariteit, respect en tolerantie.
NORMEN zijn gedragsregels.
Normen zijn dus concrete regels waar je de ander (of jezelf) op kunt afrekenen.
Voorbeeld 1 Normen en waarden
Waarde: Veiligheid.
Norm: Iedereen die een bouwplaats betreedt, moet een helm dragen
Voorbeeld 2 Normen en waarden
Waarde: Privacy
Norm: U wordt verzocht afstand te houden op uw voorganger (bij een balie bij een
bank bijvoorbeeld).
Belang is een voordeel dat je ergens bij hebt. Belang van een arts: gezonde jongeren.
Belang van jongeren: gezelligheid tijdens het uitgaan.
Belang van kroegbaas: geld verdienen.
GGZ
Lesdoelen:
De student weet wat een angststoornis is en wat een angststoornis niet is.
De student weet het onderscheid tussen de verschillende angststoornissen.
De student kan de prevalentie en incidentie van angststoornissen benoemen.
De student kent de mogelijke gevolgen van een angststoornis.
De student kan de verschillende diagnostische kenmerken van angststoornissen volgens
de DSM-V benoemen.
, De student kent de psychopathologie van angststoornissen.
De student weet wat de rol van de verpleegkundige is in de behandeling van
angststoornissen.
De student kent de verpleegkundige begeleiding en gedragstherapeutische behandeling
van patiënten met een angststoornis.
Paniekstoornis: Plotseling opkomende aanvallen van angst die gepaard gaan met een scala
van lichamelijke verschijnselen, waarbij de persoon bang is om dood te gaan, gek te worden
en de controle over zichzelf te verliezen.
Agorafobie: Angst en vermijding op plaatsen die lastig of gênant zijn om te vluchten. Het
gaat hier om vermijdingsgedrag waarin een paniekaanval kan optreden.
Specifieke fobie: Angst die samenhangt met blootstelling aan objecten of situaties. Een
extreme een aanhoudende angst voor en vermijding van bepaalde objecten en situaties zijn
de kenmerken van een specifieke fobie, zoals spinnen.
Sociale fobie: Klinisch angst die samenhangt met blootstelling aan sociale situaties, bijv.
feestjes.
Gegeneraliseerde angststoornis: piekeren, malen, continue en buitensporige angst
/bezorgdheid.
Een angststoornis veroorzaakt heftige angsten in het dagelijks leven, zonder dat er echt
gevaar is. Klachten zijn hartkloppingen, zweten, benauwdheid, misselijkheid of het gevoel te
stikken. Angststoornis kan in je genen zitten. Angststoornis gaat vaak gepaard met andere
ziektes, zoals depressie.
Risico voor angst:
-Eenzaamheid
-Weinig sociale steun
-Opvoeding, je moeder is bang
-Hechting, onveilige hechting
-Verlies van iemand
-Emotionele verwaarlozing of seksueel geweld
Beschermende factoren:
-Zelfwaardering
-Geloven in eigen kunnen
-Goede thuisbasis enz.
, Verpleegkundige interventies:
- Signalering van angstklachten en een eventuele doorverwijzing naar de huisarts GGZ.
- Tegengaan van vermijding
- Bewust afleiding zoeken
- Ook denken aan de mantelzorger, die hebben het vaak zwaar met iemand met een
angststoornis.
Sociologie
Leerdoel:
De student kan uitleggen wat diversiteit in culturen, cultuurgebonden opvattingen van
gezondheid en cultuurgebonden gezondheidsproblemen zijn.
Iedereen heeft eigen idee van gezondheid en geloof. Als je mensen behandelt met andere
cultuur moet je je verdiepen in die cultuur en erachter komen waarom iemand zo denkt.
Etnocentriciteit: dat je kijkt naar iets vanuit je eigen cultuur.
GGZ
Lesdoelen:
De student kent de kenmerkende symptomen van Schizofrenie volgens de DSM-
Hallucinaties (dingen zien, horen, proeven, ruiken), met waanbeelden en stemmen (dat
je denkt dat je jezus bent, dat je denkt dat je kan vliegen).
De student weet wat het erfelijke risico is om schizofrenie te krijgen
Als je ouders het hebben heb je 45% kans dat jij het ook krijgt.
De student heeft een idee hoe het is om schizofrenie te hebben
De student weet wat het Kwetsbaarheid- stresscopingmodel inhoudt
Model die de oorzaken laat zien van schizofrenie.
De student kent de mogelijke oorzaken van schizofrenie
Biologische factoren: ontwikkelingsstoornis, anatomische hersenafwijkingen, neurologie,
neurochemie, dopaminehypothese, hypoactiviteit van frontale hersenkwabben.
Omgevingsfactoren: lage sociale klassen, stedelijke omgeving, migranten, verstoorde
psychologische ontwikkeling.
High expressed emotion: je legt als vpk weinig druk uit op een patiënt. Omgevingsfactor.