Inleiding Psychologie Samenvatting Boek
Week 1 (H1+H2+H3)
HOOFDSTUK 1 GEEST, GEDRAG EN PSYCHOLOGISCHE WETENSCHAP
Kernvraag 1.1 Wat is psychologie en wat is het niet?
Kernconcept 1.1: Psychologie is een breed veld, met veel specialismen, maar in wezen is
psychologie de wetenschap van gedrag en geestelijke processen
Psychologie: wetenschap van gedrag en mentale processen > beslaat het hele terrein van het
menselijk gedrag en de geestelijke processen, van hersenfuncties tot sociale interacties
Drie soorten psychologen:
Experimenteel psycholoog: psycholoog die onderzoek doet naar elementaire psychologische
processen - in tegenstelling tot een toegepast psycholoog
Docent psychologie: psycholoog met als primaire taak het geven van onderwijs op bijvoorbeeld
een hbo- of bacheloropleiding of universiteit
Toegepast psycholoog: psycholoog die de door experimenteel psychologen vergaarde kennis
gebruikt om problemen van mensen op te lossen.
Psychiatrie: een medisch specialisme dat zich richt op de diagnose en behandeling van mentale
stoornissen
Pseudopsychologie: niet-onderbouwde psychologische aannamen die als wetenschappelijke
waarheden worden gepresenteerd
Vaardigheden voor kritisch denken: dit boek legt de nadruk op zes kritische denkvaardigheden,
gebaseerd op de volgende vragen: Wat is de bron? Is de bewering redelijk of extreem? Wat is het
bewijsmateriaal? Kan de conclusie zijn beïnvloed door bias? Worden veelvoorkomende
denkfouten vermeden? Zijn voor het oplossen van het probleem verschillende invalshoeken
nodig?
Anekdotisch bewijsmateriaal: getuigenissen die de ervaringen van iemand of enkele personen
schetsen, maar ten onrechte voor wetenschappelijk bewijs worden aangezien
Bias: een vooroordeel, vervorming of vertekening van een situatie, meestal op basis van
persoonlijke ervaringen en waarden
Emotionele bias: de neiging om oordelen te vellen gebaseerd op attitudes en gevoelens, in
plaats van op een rationele analyse van het bewijsmateriaal
Con rmation bias (bevestigingsbias): de neiging om informatie die niet bij je opvattingen
aansluit te negeren of te bekritiseren en om in plaats daarvan informatie te zoeken waar je het wel
mee eens bent
Kernvraag 1.2 Wat zijn de zes belangrijkste perspectieven in de psychologie?
Kernconcept 1.2: Zes belangrijke perspectieven domineren het snel veranderende veld van de
moderne psychologie: het biologische, cognitieve, behavioristische, whole-person, ontwikkelings-
en socioculturele perspectief. Alle kwamen ze voort uit radicaal nieuwe ideeën over geest en
gedrag
1. Biologisch perspectief: het psychologische perspectief dat de oorzaken van gedrag zoekt in
het functioneren van de genen, de hersenen en het zenuwstelsel en hormoonstelsel
(Descartes) (nature)
Neurowetenschap: het vakgebied dat zich richt op begrip van hoe de hersenen gedachten,
gevoelens, motieven, bewustzijn, herinneringen en andere mentale processen creëren
fi
, Evolutionaire psychologie: een relatief nieuw specialisme in de psychologie dat gedrag en
mentale processen beschouwt op basis van hun genetische aanpassingen aan overleving en
voortplanting
2. Cognitief perspectief: een van de belangrijkste psychologische perspectieven, waarbij de
nadruk ligt op mentale processen, zoals leren, geheugen, perceptie en denken als vormen van
informatieverwerking (Wundt)
Introspectie: beschrijving van je eigen innerlijke, bewuste ervaringen
Structuralisme: historische stroming binnen de psychologie die de basisstructuren van de geest
en de gedachten trachtte te ontrafelen. Structuralisten zochten de ‘elementen’ van de bewuste
ervaring (Titchener)
Gestaltpsychologie: concentreerden zich op het geheel van onze bewustzijnservaringen als meer
dan de som van de delen en probeerden te begrijpen hoe we ‘perceptuele gehelen’ vormen (het
geheel is meer dan de som van de delen)
Functionalisme: historische stroming binnen de psychologie die meende dat psychische
processen het beste begrepen kunnen worden in het licht van hun adaptieve nut en functie
(James)
3. Behavioristisch perspectief: een psychologische invalshoek die de bron van onze
handelingen zoekt in stimuli vanuit de omgeving, in plaats van innerlijke mentale processen
(nurture)
Behaviorisme: een historische school die ernaar streefde om van de psychologie een objectieve
wetenschap te maken die zich alleen op gedrag richtte (en niet op mentale processen)
4. Perspectieven vanuit de gehele persoon (‘whole person’): een aantal psychologische
perspectieven die draaien om een globaal inzicht in de persoonlijkheid, waaronder de
psychodynamische psychologie, humanistische psychologie en psychologie van
karaktertrekken en temperament.
Psychodynamische psychologie: een benadering die de nadruk legt op het begrijpen van het
menselijk functioneren in termen van onbewuste behoeften, verlangens, herinneringen en
con icten (Freud)
Psychoanalyse: een benadering van de psychologie die is gebaseerd op de veronderstellingen
van Freud, die de nadruk legt op onbewuste processen. De term verwijst zowel naar Freuds
psychoanalytische theorie als naar zijn psychoanalytische behandelmethode
Humanistische psychologie: een klinische benadering die de nadruk legt op de mogelijkheden,
groei, potentie en vrije wil van de mens
Psychologie van karaktertrekken en temperament: een psychologisch perspectief dat gedrag
en persoonlijkheid ziet als de producten van fundamentele psychologische kenmerken
5. Ontwikkelingsperspectief: onderscheidt zich door de nadruk op erfelijkheid en omgeving, en
op voorspelbare veranderingen die zich voordoen tijdens de levensloop
6. Sociocultureel perspectief: legt de nadruk op het belang van sociale interactie, sociaal leren
en een cultureel perspectief
Cultuur: een complexe mis van taal, opvattingen, gewoonten, waarden en tradities die wordt
ontwikkeld door een groep mensen en die wordt gedeeld met anderen in dezelfde omgeving
fl
,Crosscultureel psycholoog: een psycholoog die werkt in dit specialisme is geïnteresseerd in de
manieren waarop psychologische processen verschillen tussen mensen van verschillende
culturen
Holisme: visie die totaliteit altijd belangrijker vindt dan de som der delen
Kernvraag 1.3 Hoe vergaren psychologen nieuwe kennis?
Kernconcept 1.3: Net als onderzoekers in alle andere vakgebieden gebruiken psychologen de
wetenschappelijke methode om hun ideeën empirisch te toetsen
Wetenschappelijke methode: een uit vier stappen bestaande procedure voor empirisch
onderzoek van een hypothese, waarbij de omstandigheden zo zijn gekozen dat vooroordelen en
subjectieve oordelen worden uitgesloten
Empirisch onderzoek: onderzoeksbenadering waarbij gegevens worden verzameld door middel
van objectieve informatie uit de eerste hand, gebaseerd op sensorische ervaring en observatie
Theorie: toetsbare verklaring voor een aantal feiten of observaties
Hypothese: voorspelling van de uitkomst van een wetenschappelijk onderzoek; een bewering
over de relatie tussen variabelen in een onderzoek
Variabele: in deze context: element dat van invloed is op hetgeen onderzocht wordt (zoals
geformuleerd in de onderzoeksvraag of hypothese)
Operationele de nitie: objectieve beschrijving van een concept dat bij een wetenschappelijk
onderzoek hoort. Operationele de nities kunnen concepten die worden bestudeerd herformuleren
in gedragsmatige termen (angst kan bv. operationeel worden gede neerd als ‘zich van een
stimulus af bewegen). Operationele de nities zijn ook exacte omschrijvingen van de manier
waarop een experiment moet worden uitgevoerd en waarop belangrijke variabelen moeten
worden gemeten (aantrekkingskracht kan bijvoorbeeld meten door de hoeveelheid tijd die iemand
naar een ander kijkt)
Data: informatie, in het bijzonder gegevens die door een onderzoeker zijn verzameld en die
worden gebruikt om een hypothese te toetsen (enkelvoud: datum)
Experimentele conditie: omstandigheden waaraan de leden van de experimentele groep tijdens
de speciale behandelingen worden blootgesteld
fi fi fi fi
, Experimentele groep: proefpersonen die worden blootgesteld aan de speciale behandelingen die
men onderzoekt
Controleconditie: omstandigheden waaraan de leden van de controlegroep tijdens het
experiment worden blootgesteld. Deze condities zijn op bijna elk onderdeel identiek aan de
experimentele conditie, met uitzondering van de speciale behandeling, die alleen de
experimentele groep ontvangt
Controlegroep: proefpersonen die worden gebruikt als vergelijkingsmateriaal naast de
experimentele groep. De controlegroep krijgt niet de speciale behandeling waar men meer over
wil weten
Onafhankelijke variabele: variabele die zo genoemd wordt omdat de onderzoeker hem
onafhankelijk van alle andere, zorgvuldig gecontroleerde experimentele omstandigheden kan
manipuleren
Afhankelijke variabele: de variabele die wordt gemeten of geobserveerd. Binnen een experiment
wordt de afhankelijke variabele door het manipuleren van de onafhankelijke variabele beïnvloed.
De eventuele variatie in de waarde van de afhankelijke variabele is het e ect waarin de
onderzoeker geïnteresseerd is
Randomisering: procedure waarbij volledig door het toeval wordt bepaald of proefpersonen aan
de experimentele groep of aan de controlegroep worden toegewezen; kan ook betrekking hebben
op een procedure waarbij de volgorde waarin de stimulus wordt aangeboden volledig door het
toeval wordt bepaald.
Signi cant: een statistische term die aangeeft dat het waarschijnlijk is dat het waargenomen
e ect niet door toeval is ontstaan, maar door de onafhankelijke variabele te veranderen
Repliceren: een onderzoek opnieuw uitvoeren om te zien of dezelfde resultaten worden
verkregen. Om bias uit te sluiten wordt replicatie vaak gedaan door iemand anders dan de
onderzoeker die het oorspronkelijke onderzoekt uitvoerde.
Experiment: type onderzoek waarbij de onderzoeker gebruikmaakt van vergelijkbare groepen en
alle omstandigheden controleert en rechtstreeks manipuleert, inclusief de onafhankelijke variabele
Correlatieonderzoek: vorm van onderzoek waarbij de relatie tussen variabelen wordt bestudeerd
zonder een onafhankelijke variabele in een experiment te manipuleren. Uit correlatieonderzoek
kan geen oorzaak-gevolgrelatie worden afgeleid
Geen correlatie: een correlatiecoë ciënt die aangeeft dat de variabelen geen relatie hebben
Positieve correlatie: een correlatiecoë ciënt die aangeeft dat de variabele tegelijkertijd in
dezelfde richting variëren: als de ene variabele groter/kleiner wordt, verandert de andere in zelfde
richting
Negatieve correlatie: een correlatiecoë ciënt die aangeeft dat variabelen tegelijkertijd in
verschillende richtingen variëren: als de ene variabele groter wordt, wordt de ander kleiner
Survey: techniek die wordt gebruikt bij correlatieonderzoek. In een survey worden mensen
gevraagd te reageren op een van tevoren vastgestelde lijst van mondeling gepresenteerde
kwesties
Natuurlijke techniek: vorm van correlatieonderzoek waarbij gedrag van mensen of dieren in
eigen omgeving wordt geobserveerd
Gevalstudie (casestudy): onderzoek van een enkel object (of een zeer gering aantal objecten)
ff
fi ffi ffiffi ff