OZT Botweefsel en verbindingen
Leerdoelen:
1. de histologische kenmerken van de steunweefsels beschrijven
2. de bouw van botweefsel beschrijven, de verschillende soorten cellen en hun functie, het
periost en het beenmerg
3. het verschil tussen compact en spongieus bot beschrijven wat betreft structuur en functie
4. de botten van het skelet indelen op grond van hun vorm
5. de soorten beenverbindingen op basis van de anatomie (bouw) beschrijven en hiervan
voorbeelden benoemen
6. de basisbouw van een gewricht beschrijven
7. een indeling maken in de verschillende soorten gewrichten op grond van hun vorm en hun
structurele kenmerken en in verband brengen met hun functie (bewegingsmogelijkheden)
Weefsels:
Epitheelweefsel/ dekweefsel: Bescherming, transport van stoffen en secretie van
stoffen. (bekleding organen)
▪ Epitheelweefsel: maakt contact met buitenwereld bijv. huid (bekleding
▪ Typen:
- Plaveiselepitheel → langerekte platte cellen, dakpannetjes (huid, mond)
- Kubisch epitheel → blokjes (buisjes, zoals nieren)
- Cilindrisch epitheel → cilindervormige cellen, haartjes, kokertjes (luchtwegen,
spijvertering)
- Cellen zitten aan een basaal membraan (eerste laag)
▪ Voorbeelden:
- Meerlagig verhoornend met keratine plaveiselepitheel (huid)
- Meerlagig onverhoornend plaveiselepitheel (mond, keel, slokdarm, rectum)
- Overgangsepitheel: uittrekbaar (blaas, urinewegen)
- Endotheel: interne milieu (lymfe, bloedvaten en hart)
- Epitheel: externe milieu
- Eenlagig endotheel weefsel: bloedvaten (haarvaten), longblaasjes voor transport stoffen
- Cilindrisch epitheel darmen: vlokjes bovenop (oppervlakte vergroting, meer stoffen
opnemen)
, - Trilhaarepitheel: luchtwegen (filteren en slijmverplaatsing: ziekteverwekkers en andere
stoffen tegenhouden en uitdroging tegen gaan)
- Kubisch epitheel: klieren, darmen (buisjes voor uitscheiden stoffen)
▪ Endotheel weefsel: maakt contact met het bloed
▪ Klierweefsel: kliercellen die klier producten aanmaken
▪ Exocriene klieren: klier gedeelte + afvoerbuis
- Kubisch epitheel
- Zweetklieren, speekselklieren, melkklieren, talgklieren, verteringssappen
▪ Endocriene klieren: kliergedeelte zonder afvoerbuis
- Wordt afgegeven aan het bloed
- Hormoonklieren: schildklier, alvleesklier: hormonen (eilandjes van Langerhans insuline en
glucagon) en alvleessap (exocrien)
▪ Algemeen:
- Zeer weinig tussenstof: hechte verbinding (lijm), is nodig voor bescherming
(ziekteverwekkers tegenhouden bijv.)
- Cellen liggen tegen elkaar aan
- Avasculair: bevat geen bloedvaten
- Slijtfunctie: cellen worden continu opnieuw gemaakt en afgebroken
- Vormt continue formatie (inwendig en uitwendig): constante bekleding
Bindweefsel en steunweefsel: Geeft steun aan het lichaam, beschermen de organen en bepalen hun
vorm en onderlinge beweeglijkheid. Bloed en lymfe hebben een transportfunctie. (verbindingen
leggen)
▪ Algemeen:
- Veel celtussenstof (eventueel met vezels)
- Tussenstof/intercellulaire substantie (hoeveelheid en welk): bepalend voor eigenschappen
▪ Typen:
- Bindweefsel in strikte zin: los (weinig vezels) of dicht (weefsels dicht op elkaar)
Los dicht
Vetweefsel: energieopslag
Vloeibare bindweefsels: bloed, lymfe (cellen in vocht)
, Steunweefsels: kraakbeen (stevig, maar ook elastisch), beenweefsel (bot)
Bindweefsel in strikte zin
▪ Losmazig bindweefsel: veel tussenstof, met vezels (op de plek houden van cellen). .
Bijvoorbeeld vetweefsel met alleen vetweefsel. Als er meerdere soorten cellen zijn dan is het
losmazig bindweefsel.
- Longweefsel.
▪ Vetweefsel: losmazig bindweefsel met veel vetcellen
- Onder de huid
▪ Dichtbindweefsel: minder tussenstof, heel sterk, veel (collageen) vezels. Bijvoorbeeld
ligamenten (kruisbanden of enkelbanden met veel collagene vezels) en pezen.
- Pezen, gewrichtsbanden (verbinden van botstukken bijv.)
▪ Intercellulaire substantie: vezels (collagene: sterk en stevig, elastische: elasticiteit en
reticuline: netwerk, vasthouden cellen bijv. beenmerg, lever milt) en grondsubstantie/matrix
▪ Cellen:
- Fibroblasten en fibrocyten (aanmaken en onderhouden intercellulaire substantie)
- Macrofagen (witte bloedcellen), vetcellen (bescherming, isolatie en energievoorraad) en
mestcellen (verwonding bindweefsel, ontstekingsreactie aanzetten)
Vloeibaar bindweefsel: bloed en lymfe
▪ Tussenceltsof → bepaalt belangrijkste functie en eigenschap (veel tussencelstof)
▪ Beenmerg: maakt bloedcellen uit stamcellen.
▪ Bloedcellen: erythrocyten (rode), Leucocyten (witte), trombocyten (bloedplaatjes)
▪ Reticulair bindweefsel bevat reticulumcellen = stamcellen voor de bloedcellen
Steunweefsel: kraakbeenweefsel
▪ Chondroblasten en chondrocyten (aanmaak en onderhoud kraakbeen)
▪ Intercellulaire substantie: vezels (collagene: bekken, elastisch: oorschelp) en
grondsubstantie/matrix
▪ Avasculair: geen bloedvaten
▪ Soorten:
- Hyalien: bijna geen vezels (gewrichtsvlakken (bescherming gewrichten)). Soepel geleiden van
gewrichten. De chondrocyten liggen in groepjes van 4 bij elkaar. Groepjes van 2: andere
cellen in kraakbeen)
- Elastisch: bijvoorbeeld oorschelp
- Vezelig: veel collagene weefsels (schaambeenderen, tussenwervelschijven), schokdemping
en stevigheid
Steunweefsel: botweefsel
▪ Osteoblasten → gestimuleerd door belasting, osteocyten, osteoclasten (opbouw,
onderhouden en afbreken botten)
▪ Intercellulaire substantie: collagene vezels en grondsubstantie met veel calciumzouten.
Organisch en anorganisch (calciumzouten uit de voeding). Vast + enigszins buigzaam.
▪ Goede vascularisatie: bot kan goed helen (levendig) → veel stofwisseling
▪ Osteoclasten maken een kanaaltje voor bloedvaten
▪ Als je jonger bent maken de osteoblasten nieuw botweefsel (bot wordt opgebouwd), de
osteoclasten zorgen ervoor dat de botten niet te dik worden in bijv. de schedel
, ▪ Als je ouder wordt gaan de osteoclasten meer bot afbreken, osteoblasten blijven bouwen als
de persoon blijft bewegen. (osteoperose: botontkalking → door minder opname calcium,
minder belasting, minder vit. D en hormoonhuishouding). De hoeveelheid osteoclasten en -
blasten blijft gelijk, maar osteoclasten werken bij ouderen harder.
▪ Stevigheid
- Botzouten: anorganisch en hardheid en stevigheid
- Collagene vezels: organisch en stevigheid en elasticiteit (reageren op belastingen)
- Als je bot in zuur legt blijven de collagene vezels over, bij koken blijven de botzouten over.
▪ Osteocyten liggen in een kring rondom een bloedkanaaltje
▪ Typen botweefsel
- Compact: osteocyten liggen in een ringetje om een kanaal heen (havers kanaal). In het
haverskanaal liggen bloedvaten. Liggen meer aan de buitenkant van het bot. Tussen de
osteonen zijn dwarskanalen.
- Spongieus: sponsvorm met botbalkjes: trabeculae. Tussen de botbalkjes zit rood beenmerg.
Zodat het bot niet te zwaar wordt en minder breekbaar is. Botbalkjes groeien in de richting
van de belasting.
Spierweefsel: Zorgt voor beweging (organen en ledematen) en warmteproductie gewer
▪ Typen:
- Skeletspieren/dwarsgestreept spierweefsel (skeletmusculatuur): bewust aansturen, maakt
bewegingen van ledenmaten in het hele lichaam mogelijk.
o Spiervezel (syncitium: ineengesmolten spiercellen) met regelmatige rangschikking van
contraherende vezels (actine en myosine); dwarstreeping
o In skeltspieren / mimische spieren/ kringspieren / diafragma
o Lange kokers met kernen
o Contractie:
- Snel / vermoeiend: witte spiervezels (sprinten)
- Langzaam / continu / krachtig: rode spiervezels (veel zuurstof, lange afstand)
o Prikkeling:
- Animale zenuwstelsel
o Willekeurig
o Myosine en actine kunnen in elkaar schuiven door kopjes.
Spierbundels → spiervezels → spiercellen → myofibrillen (actine en myosine)
- Hartspierweefsel: continu voorzien van voeding en zuurstof, gaat vanzelf (alleen in het hart)
o Darsgestreept
o Losse cellen met glanslijn: prikkelgeleiding
o Contractie:
- Snelle reactie en contractie, maar onvermoeibaar door afwisseling rust-actie
o Cellen sturen elkaar aan om samen te trekken
o Autonoom zelfstandig (prikkels uit SA-knoop, hormonen, autonome zenuwstel
kunnen beïnvloeden)