Hoofdstuk 1 - Inleiding
Bij ontwikkelingsstoornissen zoals autisme zijn beschadigingen van hersenstructuren vaak
niet aantoonbaar op hersenscans en daarbij spreken we bij voorkeur van hersendisfuncties
die kunnen leiden tot cognitieve functiestoornissen.
Hippocrates hield als eerste de hersenen verantwoordelijk voor het intellect, de zintuigen,
kennis en emoties. Aristoteles beweerde juist in de 3e eeuw voor Christus dat ‘de zetel van
de ziel’ zich in het hart bevond en dat de hersenen een orgaan van weinig belang zouden
zijn.
- Descartes: De ziel is een zelfstandig functionerende immateriële eenheid. Hij
formuleerde een dualistisch standpunt waarbij de ratio (geest) gescheiden bestaat vh
lichaam. De geest bevond zich volgens hem in de pijnappelklier (epifyse), midden
tussen de 2 hersenhelften.
- Gall: mens bezit verschillende mentale functies die onafhankelijk van elkaar terug te
voeren zijn op specifieke, zelfstandig functionerende delen vd hersenen die zich aan
de buitenzijde vd hersenen (cortex) bevinden. Adhv uitstulpingen (knobbels) op de
schedel was volgens hem af te lezen hoe goed een bepaalde functie ontwikkeld was.
Celtheorie: Volgens de oude Grieken had de mens als enige alle drie de vormen van de
ziel: een ziel om te overleven, een ziel om activiteiten te ondernemen en een hogere-orde
ziel die het verschil kent tussen goed en kwaad. Deze hogere-orde ziel - de geest - zou
zich bevinden in de lege holtes van de hersenen (de hersenventrikels) die toentertijd cellen
werden genoemd. De eerste cel (sensus communis) verzamelt alle zintuiglijke informatie en
vormt een beeld; in de tweede cel zou het beeld (de psychologische representatie)
geïnterpreteerd worden: wat stelt het voor en hoe belangrijk is dat voor mij? In de derde cel
(memoria) wordt het beeld opgeslagen. De fysiognomie, daarentegen, gaat over de
individuele verschillen in persoonlijkheid of karakter. Fysiognomie betekent dat het uiterlijk
van iemand iets zegt over zijn of haar persoonlijkheid.
Gebied van Broca (in de linker frontaalkwab) bleek belangrijk te zijn bij het spreken. Taal
bleek een samengesteld geheel van deelfuncties, zoals spreken en begrijpen, wat leidde tot
de ontwikkeling van functie- en locatiemodellen voor de taal. Gebied van Wernicke (linker
temporaalkwab) is cruciaal voor het begrijpen van woorden. Wernicke ontdekte ook dat deze
gebieden via verbindingsbanen in de hersenen met elkaar verbonden zijn. Na beschadiging
vd verbindingsbanen zou een specifiek syndroom moeten ontstaan waarbij een patiënt wel
zou kunnen spreken en begrijpen, maar gesproken woorden niet zou kunnen nazeggen
(conductieafasie).
- Visuele agnosie: patiënt kon geen objecten meer herkennen, terwijl hij ze wel kon
zien en zelfs kon natekenen. Lissauer beschreef dat het herkennen van objecten in 2
fasen verloopt; apperceptie en associatie. In de eerste fase worden de structuur en
de kenmerken van een object waargenomen en ontleed. Deze fase verstoord door
beschadiging? → apperceptieve agnosie; onvermogen om afzonderlijke elementen
samen te voegen tot een geheel. Zij kunnen een afbeelding van een stoel niet
herkennen, maar ook niet natekenen. In de tweede fase worden deze kenmerken
gekoppeld aan kennis- of betekenis informatie. Deze patiënten kunnen wel
natekenen, maar herkennen vervolgens niet wat zij hebben getekend (associatieve
agnosie).
1
,Rond 1900 kwam er verzet tegen de lokalisatie gedachte omdat verregaande lokalisatie tot
simplificatie zou leiden. John Hughlings-Jackson wees erop dat schade op een specifieke
locatie tot een functiestoornis kan leiden, maar dat dat niet automatisch betekent dat de
functie zelf zich ook op die plaats bevindt. Ook Kurt Goldstein pleitte voor een holistische kijk
op het functioneren vd hersenen: mensen reageren niet alleen op stimuli uit de omgeving,
maar gedrag wordt door verschillende factoren gestuurd, waaronder herinneringen,
gevoelens en motivatie. De gedachte dat mensen daardoor verschillend om kunnen gaan
met de gevolgen van hersenbeschadiging en dat dat slechts ten dele afhankelijk is vd locatie
of ernst vd hersenbeschadiging is een belangrijk uitgangspunt geworden van (cognitieve)
revalidatie.
Wilhelm Wundt wordt gezien als de grondlegger van de experimentele psychologie. De
experimenten waren vooral gericht op de waarneming, maar Wundt onderzocht ook
gedachten, bewustzijn en gevoelens.
Franciscus Donders ontwikkelde verschillende reactie taken en beargumenteerde dat de
verschillen in reactietijden tussen de verschillende taak condities informatie gaven over
cognitieve functies. De systematische en kwantitatieve vergelijking van verschillende
taakcondities wordt de substractiemethode genoemd en wordt bijvoorbeeld toegepast in
onderzoek mbv functionele MRI.
De ontwikkeling van psychometrie ontstond onder invloed van het werk van Francis Galton.
Hij vroeg zich af in hoeverre de verschillen tussen mensen in vaardigheid aangeboren
zouden zijn. Galton vergeleek de prestatie van het individu met de prestaties van een
vergelijkingsgroep die representatief was voor de hele populatie.
Alfred Binet ontwikkelde de eerste intelligentietest als alternatieve manier om naar
individuele verschillen te kijken.
1.3 Het model van Luria is een voorbeeld van
een model waarin holistische en
lokalisatietheorieën werden geïntegreerd tot 1
globale functionele theorie. Hierin zijn alle
gebieden in de hersenen betrokken bij 3
basisfuncties (units) die met elkaar interacteren:
de subcorticale hersengebieden, waaronder de
hersenstam, de posterieure hersengebieden en
de anterieure hersengebieden. Eerste unit
(subcorticaal) is belangrijk voor de regulatie van
arousal- en aandachtsprocessen. Tweede unit
(posterior) is verantwoordelijk voor het verwerken
van informatie die via de zintuigen binnenkomt in
de hersenen. Derde unit (anterior) zorgt voor de planning en organisatie van het handelen.
Luria stelt dat de informatie binnen elke functionele unit wordt verwerkt op 3 hiërarchisch
georganiseerde zones: primair, secundair en tertiair. Voorbeeld input-unit: informatie komt
via de ogen terecht in de primaire visuele cortex en vervolgens wordt deze informatie in de
secundaire zone verder verwerkt en geanalyseerd. In de tertiaire zone wordt het
geïntegreerd met de informatie vanuit andere zintuigen. Daarnaast onderscheidt Luria nog
2
,een derde globale indeling: gedrag kan worden gemoduleerd door talige processen in de (bij
de meeste mensen) linkerhersenhelft of door niet-talige processen in de rechterhersenhelft.
In het model van Luria zijn lokalisatie en holisme als het ware in balans.
Een belangrijke veronderstelling in het werk van Geschwind was dat er in de hersenen
functionele centra zij die met elkaar verbonden zijn. Het verbreken van die verbindingen -
disconnectie - leidt volgens hem tot specifieke uitvalsverschijnselen. Dissociatie: patiënt
met laesie op plaats X heeft een stoornis op taak A maar niet op taak B. Dubbele
dissociatie: patiënt B met laesie op plaats Y heeft een stoornis op taak B, maar geen
stoornis op taak A.
Door gedetailleerd onderzoek te doen bij individuen (gevalsstudies) kan kennis verkregen
worden over hoe de hersenfuncties werken, en kunnen cognitieve modellen worden
uitgewerkt en getoetst.
Door systematisch onderzoek bij patiënten met dementie onderscheidde Warrington het
geheugen voor informatie die gebaseerd is op algemene kennis van de wereld (semantisch
geheugen) van het geheugen voor tijd-en plaatsgebonden informatie (episodisch geheugen).
Vanaf 1980 werd het met de komst van CT en MRI mogelijk om de hersenen bij levende
patiënten af te beelden en daardoor gedetailleerde informatie te verkrijgen over de grootte
en de locatie van een hersenbeschadiging. De aandacht verschoof van lokalisatie naar
diagnostiek en de gevolgen. Systematische gedragsanalyse dmv neuropsychologisch
onderzoek was immers niet langer nodig om de locatie van hersenschade vast te stellen.
De beeldvormingstechnieken die de wittestofbanen in kaart kunnen brengen (de structurele
verbindingen), bijvoorbeeld Diffusion Tensor Imaging (DTI), en functionele
beeldvormingsmethoden (fMRI), waarmee de connectiviteit tussen hersengebieden in kaart
gebracht kan worden (de functionele verbindingen), zijn tegenwoordig in opkomst. Deze
technieken vormen een belangrijke schakel in het denken in hersennetwerken ipv strikte
lokalisatie van cognitie en gedrag.
Hoofdstuk 2 - Neuropsychologie: De wetenschappelijke methode
2.1 De empirische cyclus begint met een waarneming
(observatie) dat leidt tot een onderzoeksvraag. Volgende
stap is het formuleren van een hypothese waarin de
observatie wordt vertaald naar een algemene regel of
theorie. Dit voorlopige antwoord op de onderzoeksvraag
is gebaseerd op eerdere bevindingen en/of
waarnemingen beschreven in de literatuur (inductie). Om
dit te toetsen wordt een onderzoek opgezet waarin een
voorspelling wordt gedaan over wat er verwacht wordt in
de specifieke situatie van het onderzoek (deductie). In de
fase van toetsen wordt data verzameld. In de evaluatiefase worden de resultaten
geïnterpreteerd en worden conclusies getrokken.
- Type I-fout: onterecht verwerpen van nulhypothese (foutpositief)
- Type II-fout: onterecht accepteren van nulhypothese (foutnegatief).
3
, 2.2 Wetenschappelijke vraagstellingen zijn onder te brengen in fundamentele en toegepaste
vraagstellingen. Fundamentele vraagstellingen zijn erop gericht om kennis te vergroten en
hoeven geen direct maatschappelijk nut te hebben. In KNP richten deze vragen zich op het
begrijpen van gedrag van patiënten met hersenschade adhv cognitieve modellen en
theoretische modellen. Toegepaste vraagstellingen hebben wel een direct en concreet nut.
Binnen de KNP richten deze vragen zich op het vergroten van kennis over een (neurologisch
of psychiatrisch) ziektebeeld, het verbeteren van de diagnostiek of het verbeteren van de
behandeling.
2.3 Door de reactietijd voor de complexere taak te corrigeren voor de tijd die nodig was voor
de simpele taak kan gekeken worden of de vertraging in de complexere conditie
disproportioneel groot is en er een specifiek probleem is met de complexere conditie Dit
gebeurt door een ratioscore te berekenen. Deze geeft aan hoe de complexere conditie zich
verhoudt tot de simpele conditie.
Met observatielijsten kan gedrag worden geobserveerd in een dagelijkse, en daarmee
ecologisch valide omgeving. Nadeel is dat de situatie waarin geobserveerd wordt, niet
gestandaardiseerd is. Virtual reality (virtuele omgeving) en augmented reality (het toevoegen
van virtuele elementen aan een bestaande omgeving) kunnen gebruikt worden om gedrag te
observeren in een omgeving die zowel ecologisch valide als gestandaardiseerd en veilig is.
Uitkomstmaten kunnen worden ingedeeld op verschillende niveaus, zoals het functieniveau
(bijv. verschil in gezichtsveldgrootte), activiteitenniveau (bijv. in hoeverre er weer een boek
gelezen kan worden) en participatieniveau (bijv. in hoeverre zelfstandig aan het verkeer
deelgenomen kan worden). Wat het meest geschikte niveau van de uitkomstmeting is, hangt
af van de vraagstelling.
Typen onderzoek:
- Beschrijvend onderzoek: nuttig om eigenschappen en aantallen in kaart te brengen.
- Correlationeel onderzoek: groepen met elkaar vergelijken zonder manipulatie van
variabelen of condities. Hier wordt vooral gekeken naar de samenhang tussen
factoren. Dit kan soms de enige manier zijn om verbanden te onderzoeken omdat het
niet altijd ethisch is om gedragsmanipulaties op te leggen. Nadeel is dat hiermee
nooit een causaal verband kan worden aangetoond.
- Experimenteel onderzoek: hiermee kunnen wel causale verbanden worden
aangetoond. Quasi-experimenteel onderzoek verwijst naar veldstudies, waar de
manipulatie wordt toegepast in het dagelijks leven, terwijl experimenteel onderzoek
gaat over studies in het lab.
Kwalitatieve data gaan over niet-numerieke data en kunnen in woorden worden uitgedrukt.
Kwantitatieve data gaan over numerieke data (zoals reactietijd of het aantal fouten).
De PRISMA-richtlijnen (Preferred Reporting Items for Systematic Reviews and
Meta-analyses) zijn ontwikkeld om het schrijven van transparante en complete
reviewartikelen te faciliteren.
In een gerandomiseerd effectonderzoek (randomized controlled trial; RCT) worden
proefpersonen willekeurig toegewezen aan een van de interventiegroepen. Idealiter is het
onderzoek dubbelblind wat betekent dat zowel de behandelaar als de proefpersoon niet
weet welke behandeling wordt aangeboden.
In een per-protocolanalyse worden alle patiënten die de studie niet volgens protocol
hebben doorlopen, bijv door uitval, weggelaten uit de analyse. Het analyseren van de
4