Geschiedenis HC
Steden en burgers in de lage landen.
1.1 Steden in Vlaanderen en Artesië (1050-1302)
In de 11e eeuw vond er een snelle bevolkingsgroei plaats in Europa, dit was het gevolg van de
toename van de voedselproductie. Er ontstond weer een agrarische-urbane samenleving met een
verstedelijking en een monetaire economie. Alle steden waren centra van nijverheidsproductie en
handel. Er waren veel markten.
Boeren produceerden niet alleen meer voor eigen gebruik en voor hun heer, maar ook voor verkoop
op de stedelijke markten.
Op den duur gingen steden zich specialiseren. Door hun marktfunctie werden de handelsnetwerken
van de steden en hun verzorgingsgebied steeds fijner vertakt.
Steden wilden stadsrechten, zoals het recht om zichzelf te beschermen met muren of om een eigen
bestuur te hebben met eigen rechtspraak en wetten en regels. Ze kregen die stadsrechten in ruil voor
geld.
Aan de bevolkingsgroei kwam in de 14e eeuw een eind, toen de Europese bevolking door
hongersnoden en pestepidemieën scherp daalde. Maar het proces van verstedelijking en
commercialisering ging door. De meest verstedelijkte regio’s waren Noord-Italië en Vlaanderen.
In steden waren meer sterfgevallen dan geboortes, maar de migratie vanaf het platteland hield de
bevolking op peil. Als migrant kon je burgerschap krijgen als je ambachtslied of kapitaalkrachtige was,
je had dan veel bij te dragen aan de economie. Maar er leefde ook veel paupers, mensen die geen
burgerschap kregen. Ook geestelijken behoorden niet tot de poorters, stadsburgers, zij stonden
onder het gezag van de kerk.
Binnen de Nederlanden kwam de verstedelijking het eerst op gang in Vlaanderen en Artesië. Tot eind
van de 13e eeuw was Atrecht de belangrijkste stad in de Nederlanden. Het was de machtigste stad
omdat handelaren en bankiers uit Atrecht een centrale plaats kregen in de lakennijverheid. Hierdoor
werd Atrecht het startpunt van de stedelijke dynamiek in de Nederlanden.
In Vlaanderen en Artesië was de grond voor stedelijke ontwikkeling gunstig, op de leembodem kon
goed broodgraan verbouwd worden. Dit zorgde ervoor dat de bevolking kon groeien. Maar ook
werden op de onvruchtbare grond schapen gehouden, die zorgde voor wol voor de lakennijverheid.
Laken, geweven en vervilte wollen stof, was in die tijd de belangrijkste textiel in Europa. Het Vlaamse
laken werd in heel Europa en daarbuiten verkocht. De lakennijverheid bood een groot deel van de
stadsbevolking werk. De grootste groep waren wevers, die de gesponnen woldraden tot een weefsel
maakten. Daarna kwamen de vollers, die het weefsel verviltten, het compact maken van de wol en
het water dicht maken. Dit deden zij met klei en urine. Het was dus best ranzig werk. Ook waren er
voor elke kleur verschillende groepen. Het hele productieproces werd georganiseerd door
kooplieden, zij kochten in en verkochten door. Vlaanderen en Artesië lagen dichtbij Engeland die de
belangrijkste leverancier van wol was.
Italiaanse kooplieden reisden massaal naar deze jaarmarkten om hun luxeproducten af te zetten,
maar ook om handel te drijven met kooplieden uit Vlaanderen en Artesië.
Door de lakenhandel werden de Atrechtse kooplieden rijk en machtig. Ze organiseerden zich in
koopliedengilden, hadden grote invloed in het stadsbestuur en werden geldschieter voor steden en
vorsten.
Aan het eind van de 13e eeuw werd Atrecht voorbijgestreefd door Brugge. Er kwamen namelijk
nieuwe handelsroutes dus raakten de handel tussen de jaarmarkten verstoord. In Italië braken
oorlogen uit dus de handel was daar onveilig.
,Tegelijk groeide de handel met steen van de Duitse Hanze aan de Noord- en Oostzee en lang s de
grote rivieren. Voor hen lag Brugge veel gunstiger dan Atrecht.
In Brugge kregen ambachtslieden via hun gilden invloed in het stadsbestuur. Het bestuur was in
handen van de patriciërs, leden van aanzienlijke koopmanfamilies die van generatie op generatie de
schepenen leverden. Ze raakten verbonden met de adel door hun dochters te laten trouwen, en
kwamen ver af te staan van het gewone volk, het gemeen.
Aan het eind van de 13e eeuw klaagden ambachtslieden steeds meer over corruptie en
machtsmisbruik. Zo waren er hele hoge belastingen en waren rechters partijdig en omkoopbaar. De
ambachtslieden waren ook economisch afhankelijk van de patriciërs. Slechte werkomstandigheden
en lage lonen zorgden voor protesten. Wevers, vollers en andere ambachtslieden eisten betere
betaling en invloed in het stadsbestuur.
De sociale spanningen liepen uit op een veldslag in 1302 door een conflict tussen de Franse Koning
en de graaf van Vlaanderen. Op 11 juli 1302 vond bij Kortrijk een veldslag plaats tussen het Vlaamse
volksleger en een Frans leger. De Franse werden verslagen door de Vlaamse. De veldslag, die bekend
kwam te staan als de guldensporenslag, liet zien dat boeren en ambachtslieden bestand waren tegen
feodale heren en patriciërs. De opvolgers van de graaf beloonden de ambachtslieden voor hun steun.
IN verschillende Vlaamse steden gaven ze invloed aan de gilden van de wevers, vollers en andere
ambachtslieden. De gilden mochten regels voor het werk vaststellen en voortaan een deel van de
schepenen leveren.
1.2 Steden, netwerken en bestuurders (1302-1602)
De Hanze had een hoofdkantoor in Brugge en maakte de stad tot stapelmarkt voor de Nederlanden.
Dankzij de Italianen werd Brugge ook een financieel centrum. Italiaanse compagnieën hadden hun
filialen in Brugge. Deze compagnieën ontwikkelden zich als bank. Een belangrijk middel hiervoor was
de wisselbrief. Handelaren konden goederen verkopen voor een wisselbrief, die ze op een ander
tijdstip en op een andere plaats konden inwisselen voor geld. Ook konden ze met wisselbrieven
aankopen doen, de waarde hiervan hing af van de wisselkoers. De handel in wisselbrieven leidde in
Brugge tot het ontstaan van de eerste beurs.
Vlaanderen en Brabant vormden in de 14 e en 15e eeuw het economisch zwaartepunt van de
Nederlanden. Ze leverden textiel die via Brugge werd verhandeld. De steden vormden een netwerk,
waarin ze elk hun eigen specialisme hadden. Door innovatie en schaalvergroting versterkten ze hun
eigen positie en het netwerk als geheel.
Het belang van Brabant begon toe te nemen. Een van die Brabantse steden die opkwam was
Antwerpen. Deze havestad aan de Schelde lag gunstiger voor de verbindingen met het Europese
achterland dan Brugge. Antwerpen was goed bereikbaar voor zeeschepen en lag dichterbij rivieren.
Vlaanderen bleef het rijksteen meeste ontwikkelde Nederlandse gewest.
Antwerpen nam omstreeks 1500 de positie van Brugge over. Antwerpen werd de stapelmarkt van
koloniale producten. Nieuw was het groeiende belang van de graanhandel. Er werd meer graan uit
Polen en Baltische landen gehaald, in deze handel speelde Hollanders een grote rol.
De Hollanders voeren voor broodgraan naar Danzig en andere havensteden aan de Oostzee. Ze
ontwikkelden zich tot handelaren maar ook tot scheepsbouwers. Op den duur hadden ze zoveel
graan dat ze ook Vlaanderen en Brabant gingen voorzien. Vooral Amsterdam groeide door de
Oostzeehandel.
Middeleeuwse steden waren hechte gemeenschappen. Burgers gebruikten voor hun stedelijke
gemeenschap het woord commune (gemeente)en voelden zich verbonden door het bonum
commune, het algemeen belang. Ze betaalden belastingen.
, De burgerij nam ook taken van de geestelijkheid over, zoals onderwijs. Het onderwijs werd gegeven
in de volkstaal. Het gebruik van schrift nam toe. Ook sociale hulp, daarbij kregen gilden een
belangrijke taak. Zij zorgden bijvoorbeeld voor weduwen gestorven leden.
Binnen de kerk ontstonden vanaf de 11 e eeuw bijvoorbeeld lekengemeenschappen voor
alleenstaande vrouwen die heel gelovig wilden leven. Deze begijnen woonden in begijnhoven,
complexen van huisjes met tuintjes bij een kerk of kapel. Ook ontstonden bedelorden, kloosterorden
van monniken die leefden van de liefdadigheid van gelovigen. Een populaire bedelorde was de orde
der franciscanen. Juist in deze tijd lieten de bisschoppen in hun steden monumentale kerken
bouwen.
Moderne devotie, religieuze beweging in Deventer in de 14 e en 15e eeuw die was gesticht door de
prediker Geert Grootte. De beweging bestond uit geestelijken leken die nadruk legden op hun
individuele verantwoordelijkheid om een goed christen te zijn.
De verbondenheid van burgers met hun stad was sterker dan die met hun regio of hun vorst. Het
leidde tot stedelijk particularisme: het streven van onderdelen van staten om een zo groot mogelijke
onafhankelijkheid te bewaren. De zelfstandigheid kwam onder druk te staan door de beginnende
centralisatie en staatsvorming.
In 1477 viel het bourgondische rijk uiteen. Bourgondië kwam bij Frankrijk en de Bourgondische
Nederlanden kwamen onder het Habsburgse Huis. Het leidde tot een opstand van de Vlaamse
steden. In de opstand werd de Brugse haven geblokkeerd. Dit is dus een belangrijke oorzaak van het
einde van de gouden eeuw van Brugge en de groei van Antwerpen.
In 1515 werd Karel V landsheer van de Habsburgse Nederlanden, alle zeventien gewesten onder een
vorst. Karel ging door met de centralisatiepolitiek. Belastingen op bier, wijn en laken. Door de
opkomst van het lutheranisme breidde Karel de centralisatiepolitiek uit naar godsdienst. Al in 1521
stelde hij in de Nederlanden een inquisitie in, honderden protestanten ter dood veroordeeld en
geëxecuteerd.
Vanaf 1555 zette Filips II de centralisatiepolitiek en de strenge bestrijding van het protestantisme
voort. Het calvinisme begon rond die tijd meer aanhangers te krijgen, vooral onder ambachtslieden.
Na de beeldenstorm in 1566 en in reactie daarop het harde optreden van de Spaanse landvoogd Alva
in de Nederlanden, begon in 1568 de opstand onder leiding van Willem van Oranje tegen het
Spaanse gezag. Tachtigjarige Oorlog was in de praktijk een oorlog om steden. Alva werd belegerd.
Met terreur wilde de landvoogd het verzet breken, maar dat riep juist meer weerstand op. In 1579
wist een nieuwe landvoogd Parma, een verbond te sluiten met enkele zuidelijke gewesten: de Unie
van Atrecht.
Om een Spaans gebruik van de Antwerpse haven te verhinderen, de Westerschelde. Hierdoor kwam
er definitief een einde aan de stapelmarktfunctie van Antwerpen. In 1588, drie jaar na de val van
Antwerpen stichtten de noordelijke gewesten de Nederlandse Republiek.
1.3 De Republiek (1602-1700)
Vanaf 1588 ontwikkelde de Republiek een oorlogseconomie. Gewesten gezamenlijk een sterk leger
en een sterke vloot inzetten, betaald door belastingen. In de Nederlandse confederatie (statenbond)
hadden de gewesten hun eigen belastingen en betaalden ze volgens een vaste verdeelsleutel mee
aan de gezamenlijke uitgaven. De Staten gaven obligaties (schuldpapier) uit. De belastingen in de
Republiek waren veel hoger dan die Filips II. Met de opstand hadden ze hun oude privileges meer
dan hersteld. Ze zelf meer streefden naar eenheid tussen de gewesten en naar roem en aanzien voor
zichzelf en hun familie.