Samenvatting Geriatrie & Veroudering
Hoorcollege 1: Cognitieve Veroudering (H28-29)
Cognitie: mentale processen waarbij mensen kennis opdoen of zich bewust worden van gebeurtenissen of
objecten in omgeving. Dit gebeurt wanneer mensen waarnemen, informatie verwerken, leren, denken en
problemen oplossen.
o Aandacht en geheugen zijn nodig om iets te kunnen onthouden; executieve functies nodig om in
dagelijks leven te functioneren (organiseren/plannen); praxis is hoe je dingen doet, zoals koken en
aankleden; taal verloopt automatisch; visuoconstructie is het zien en verwerken van ruimtelijke
informatie en sociale cognitie zijn denkvermogens die betrokken zijn bij sociale situaties en andere
mensen.
o Cognitieve achteruitgang is normaal naarmate je ouder wordt, maar sommige cognitieve functies
kunnen ook verbeteren, zoals vocabulaire kennis. Het tempo van informatieverwerking vertraagt,
het geheugen en werkgeheugen gaan achteruit en er kunnen problemen ontstaan met verwerken
van complexe informatie.
o Er zijn grote verschillen tussen mensen en er is aangetoond dat er sterke samenhang is met
opleiding. Deze individuele verschillen veranderen gedurende het leven en verschillen door de tijd.
Dementie: combinatie van meervoudige stoornissen in cognitieve functies en/of gedrag (normaal
elomerenterm die verwijst naar spectrum van klinische syndromen.
o Mild Cognitive Impairment is fase tussen verwachte achteruitgang van het geheugen dat optreedt bij
het ouder worden en ernstigere achteruitgang van dementie. Het kan problemen met geheugen, taal
of beoordelingsvermogen omvatten.
Geen interferentie met dagelijks leven, iemand kan bijvoorbeeld nog autorijden, maar 50%
converteert wel naar dementie in drie jaar.
o Diagnose volgens DSM-V specificeer: met/zonder gedragsstoornissen en etiologie
Significante/lichte achteruitgang in cognitief functioneren in één of meer domeinen.
Zorgen door betrokkene, informant, clinicus over significante/lichte achteruitgang in
cognitief functioneren.
Substantiële/lichte beperking in cognitieve prestaties op gestandaardiseerde
neuropsychologische tests.
Cognitieve deficiënties belemmeren wel/niet het zelfstandig functioneren bij dagelijkse
handelingen.
Cognitieve deficiënties doen zich niet alleen voor in context van delirium.
Cognitieve deficiënties kunnen niet beter worden verklaard door andere psychische stoornis
(depressie, schizofrenie).
o Sterk verband tussen veroudering/inkomen en dementie; kans om dementie te krijgen (incidentie)
wordt sterk bepaald door leeftijd en hoogte van inkomen.
Subtypen van dementie:
o Alzheimer-dementie (70%): degeneratieve hersenziekte waarbij zenuwcellen in hersenen worden
aangetast doordat amyloïde bèta-eiwitten zich ophopen in zenuwcellen en daardoor onderlinge
communicatie tussen cellen verstoord wordt.
De meest voorkomende symptomen zijn: geheugenstoornissen, moeite met alledaagse
handelingen, veranderingen in karakter/gedrag en problemen met taal. Op den duur steeds
meer verlies van hersenfuncties, waardoor meer cognitieve problemen en
gedragsproblemen ontstaan.
, Geheugenproblemen staan op de voorgrond; problemen met het inprenten en onthouden
van nieuwe informatie. Atrofie treedt namelijk op in gebieden van de hippocampus die
betrokken zijn bij geheugen en opslaan van informatie.
Criteria ziekte van Alzheimer
Dementie
Geleidelijk progressief beloop
Presentatie: amnestisch of non-amnestisch (taal, visuospatieel, executief, gedrag)
Geen andere neurologische aandoening als verklaring
Pathofysiologisch bewezen Alzheimer
Alzheimer heeft op jonge leeftijd vaak andere presentatie: 1/3 heeft atypische klinische
presentatie, waarbij geheugenklachten niet op voorgrond staan. Wat meer naar voren komt
zijn taalstoornissen, praktische en visueel ruimtelijke stoornissen, en gedragsveranderingen.
o Vasculaire dementie (17%): problemen met bloedvoorziening in hersenen zorgt ervoor dat
hersencellen in witte stof afsterven. Dit kan veroorzaakt worden door herseninfarct en risicofactoren
zijn hypertensie, diabetes en overige hart- en vaatziekten.
Afhankelijk van beschadigde hersengebied kan iemand problemen krijgen met bijvoorbeeld
spreken, denken of bewegen.
Vaak stapsgewijze verslechtering en fluctuaties.
Meestal goed bewustzijn van problemen, wat kan leiden tot depressieve klachten, maar
traag psychomotorisch tempo en uitvoerende functiestoornissen.
Criteria vasculaire dementie
Beperkingen worden niet verklaard door lichamelijke beperkingen na beroerte.
Er is aantoonbare cerebrovasculaire schade bij beeldvorming.
o Fronto-temporale dementie (FTD): hersencellen in frontaalkwab en temporaalkwab sterven af op
jonge leeftijd (tussen 40-65 jaar).
De frontaalkwab is belangrijk voor het ordenen van informatie, keuzes maken en
plannen/organiseren. De temporaalkwab is belangrijk voor spraak en taal.
Gedragsproblemen op de voorgrond: ontremd gedrag, ongepast gedrag, agressief en
persoonlijkheidsverandering.
Drie varianten van FTD in latere fases geen onderscheid meer
Gedragsvariant (ziekte van Pick): mensen vertonen opmerkelijke veranderingen in
hun gedrag, persoonlijkheid, emoties en beoordelen van situaties.
o Vroeg in beloop (< 3 jaar) van ontremd gedrag: sociaal ongepast,
decorumverlies en impulsief gedrag.
o Vroege apathie
o Vroeg ontstaat van perseveratief, stereotiepe of compulsief gedrag.
o Verlies van empathie en inlevingsvermogen
o Hyperoraliteit en veranderingen in dieet
o Executieve stoornissen met relatief sparen van geheugen en visuo-spatiële
functies
Taalvariant: mensen hebben problemen met taalvaardigheid, zoals moeite met
spreken, begrijpen, lezen en schrijven; dit heet primair progressieve afasie of
semantische dementie.
Bewegingsvariant: vorm wordt gekenmerkt door veranderingen iemands motoriek
en moeilijkheden met bewegen, zoals trillen, moeite met lopen, vaak vallen en
problemen met coördinatie.
Stappen om diagnose te stellen van dementie:
1. Observatie: cognitieve stoornissen vaststellen door persoon goed te observeren tijdens gesprek.
2. Anamnese: vragen hoe persoon in kwestie zich voelt en waar hij/zij last van heeft.
3. Heteroanamnese: informatie van omgeving inwinnen over functioneren van persoon in dagelijks leven.
4. Testonderzoek: stoornissen vaststellen middels het laten uitvoeren van cognitieve tests (afwijkend?).
5. Labonderzoek: bloedtest kan laten zien of eiwit aanwezig is dat exclusief voorkomt bij Alzheimer.
6. MRI-/CT-scan: kan atrofie of vasculaire schade van brein laten zien en zo diagnose bevestigen.
7. Ergotherapeut: persoon taken uit laten voeren en kijken hoe het gaat.
, Multidisciplinair team bestaande uit arts (neuroloog/psychiater/geriater), neuropsycholoog, beeldvormend
onderzoek, labonderzoek en heteroanamnese draagt bij aan stellen van diagnose.
o Diagnostiek belangrijk om behandelbare oorzaken uit te sluiten, vorm van dementie vast te stellen
en begeleiding/behandeling te regelen.
o Vroege herkenning kan zorgen voor anticipatie op ziekte: verklaring van ervaren problemen en
daardoor maatregelen kunnen nemen. Tijdig behandeling en begeleiding inzetten.
Soorten neuropsychologisch onderzoek:
o Mini-mental state examination (MMSE): vragenlijst die laat zien hoe het gaat met iemands
geheugen, taalvermogen en concentratie (cognitieve vaardigheden).
Degene die de test doet, wordt gevraagd om een paar opdrachten uit te voeren en aantal
woorden te onthouden. Leeftijd en opleidingsniveau hebben invloed op de MMSE-score.
o Kloktest: aan persoon wordt gevraagd om klok te tekenen en dus cijfers op goede plaats te zetten;
dit toets het vermogen tot plannen en organiseren.
o Montreal Cognitive Assessment (MoCA): meet cognitieve achteruitgang aan de hand van de
verschillende domeinen. Oorspronkelijk is deze test ontwikkeld voor Mild Cognitive Impairment.
o Neuropsychologische test laat persoon cijfers verbinden en kijkt hoelang het duurt (aandacht en
tempo), of laat persoon woordjes leren en onthouden (geheugen).
Risicofactoren en beschermende factoren bij Alzheimer :
o Beschermende factoren: (mediterraan) dieet, fysieke activiteit en intellectuele activiteit.
o Risicofactoren: vasculaire ziekte, hypertensie, DMT2, overgewicht, metabool syndroom, roken en
traumatisch hersenletsel.
Oorzaken van gedragsverandering:
o Biologische factoren: veranderingen in hersenen, medicatie en andere ziektes.
o Psychologische factoren: persoonlijkheid, ziekte-inzicht en stemming.
o Omgevingsfactoren: zorgstijl
Verzorgend: overnemen van veel taken en persoon met dementie bij de hand nemen.
Ondersteunend: persoon met dementie gestimuleerd zoveel mogelijk zelf te doen.
Confronterend: onbegrip voor veranderingen in gedrag en cognitie.
Behandeling van dementie:
o Medicatie: geen adequate medische behandeling, maar er zijn wel enkele medicijnen die het
proces vertragen of bepaalde ziekteverschijnselen kunnen verminderen (lang niet altijd effectief).
Antidepressiva: middelen met bewezen effect op depressieve klachten bij dementie zijn
selectieve serotonineheropnameremmers (SSRI’s), tricyclische antidepressiva (TCA’s) en
reversibele monoamine-oxidaseremmers (MAO-remmers).
Antidepressiva die werkingen van acetylcholine verminderen, dienen te worden
vermeden omdat deze cognitie negatief kunnen beïnvloeden.
Antipsychotica: meest voorgeschreven bij agitatie, agressie en psychotische symptomen.
Klassieke middelen (haloperidol) en atypische middelen (risperidon/olanzapine).
Gebruik leidt vaak tot ernstige bijwerkingen, zoals parkinsonisme, valrisico en
sufheid.
Bij patiënten met ziekte van Parkinson of Lewy body-dementie moet extra
voorzichtig worden omgesprongen met deze medicatie, omdat die kunnen leiden tot
toename van motorische symptomen.
o Psychosociale interventies: kunnen zich richten op persoon dementie, mantelzorger/professionele
verzorger of beiden. Effectiviteit het grootst als interventies gericht zijn op zowel dementerende
persoon als diens verzorger.
Interventies die zich richten op persoon met dementie, nemen over algemeen beleving van
patiënt zelf als uitgangspunt (belevingsgerichte zorg).
Verbeteren van sociaal en emotioneel functioneren centraal, door in verzorging en
ondersteuning aan te sluiten bij hun perspectief op wereld.
Voorbeelden: sensorische stimulatie (aanbieden zintuiglijke stimuli), validatie en
reminiscentie (herinneringen uit verleden opdiepen). Andere interventies: muziektherapie,
psychomotorische therapie, aromatherapie en lichttherapie.
Diverse interventies ontwikkeld die gericht zijn op verbeteren van kennisniveau en
vaardigheden en strategieën van mantelzorger.
, Gevolgen voor mantelzorger: mensen veranderen, ontremd/ongepast gedrag, toenemende afhankelijkheid,
zware belasting door gedragsveranderingen, en niet meer herkend worden.
Hoorcollege 2: Sociale Veroudering (H4, H34-36)
Ageism is vorm van stereotypering die ouderen wegzet als incompetent en hen daarmee de mogelijkheid
ontneemt om een plezierig en waardig leven te leiden. Ouder worden wordt tot sociaal probleem gemaakt,
waarvan ouderen negatieve gevolgen dragen.
Verschillende theorieën over ouder worden:
o Activiteitstheorie (Butler, 1975): mensen moeten zo lang mogelijk maatschappelijke rollen blijven
vervullen om zich goed te blijven voelen. Door rollen aan te bieden/weg te nemen, heeft
samenleving invloed op kwaliteit van ouder worden.
Kritiek: geen aandacht voor mogelijke behoefte van mensen om zich terug te trekken.
o Disengagementtheorie (Butler, 1965): proces waarbij individu zich losmaakt uit maatschappij en
samenleving het individu loslaat, zodat beiden zich kunnen voorbereiden op het levenseinde zonder
dat samenleving daardoor uit balans raakt.
Kritiek: schrijft voor hoe ouder worden eruit zou moeten zien, wat ageism in de hand werkt.
o Moderniseringstheorie (Cogwill & Holmes, 1972): marginalisering van ouderen wordt
toegeschreven aan het moderniseringsproces. Onder meer industrialisering en snelle tempo van
sociale/culturele veranderingen dreigen ouderen overbodig te worden gemaakt.
Kritiek: marginalisering van ouderen is geen algemeen kenmerk van moderne samenleving.
Drie sociaal-gerontologische perspectieven op ouder worden :
o Handelingsperspectief: veroudering is uitkomst van betekenis die mensen geven aan oud zijn.
Iemands beeld van oud zijn en gedrag daarbij kan vormkrijgen door handelingen; dit verondersteld
enige handelingsvrijheid van individu (agency).
Individu geeft met zekere vrijheid van handelen vorm en inhoud aan sociale verschijnsel.
Menselijk gedrag begrijpen door te weten hoe oud worden wordt ervaren.
o Structureel perspectief: structurele kenmerken van samenleving bepalen welke handelingsruimte
individu heeft om vorm en inhoud te geven aan sociale verschijnsel.
o Levensloopbenadering: gaat uit van individuele handelingsvrijheid, maar veronderstelt dat die
wordt vormgegeven door tijd, plaats en omstandigheden waarin men geboren wordt.
Ouderdom is uitkomst van levenslang proces dat gevormd wordt door mogelijkheden die
individuen in verschillende levensfasen krijgen aangereikt en keuzes die mensen zelf
maken.
Handelingsruimte verschilt voor generaties ouderen (‘oud’ zijn verschilt).
Vrijwilligerswerk als sociale participatie:
o Belangrijke vorm van participatie in de samenleving door het belangeloos meehelpen aan bepaalde
groeperingen.
o Onderscheid gemaakt tussen informele en formele participatie
Formele sociale participatie: mate waarin ouderen vrijwillig en in georganiseerd verband
een productieve bijdrage leveren aan de samenleving (betaalde arbeid organisatie).
Informele sociale participatie: sociale activiteiten die plaatsvinden in informele
levenssfeer, zoals het helpen bij buurtbarbecue.
o Participatie in vrijwilligerswerk onder ouderen
Merendeel van Nederlandse ouderen al betrokken bij vrijwilligersorganisatie.
77% van 60+ers is lid van minstens één vrijwilligersorganisatie en 66% bezoekt
minstens één type organisatie.
43% van 60+ers is actief participerend in commissies/bestuur van zo’n vereniging.
Participatiegraad is het hoogst in verenigingen met sociaal-maatschappelijk karakter (kerk).
o Verklaringen voor het doen van vrijwilligerswerk
Dispositie: intrinsieke motivatie om zich in te zetten voor anderen (betekenisvol).
Bronnen: mensen moeten in staat zijn vrijwilligerswerk te verrichten (gezondheid/kennis).
Sociale context: norm in sociale groep kan ouderen stimuleren vrijwilligerswerk te doen
(op uitnodiging).
o Van mensen tussen 35-55 jaar doet helft aan vrijwilligerswerk, omdat mensen in deze leeftijdsfase
vaak een gezin hebben met kinderen en daardoor geconfronteerd worden met vraag naar
vrijwilligerswerk.