Geschiedenis H1 Nederland van 1848-1914
1848: de Grondwet werd herzien. Verandering: de macht in ons land werd anders verdeeld.
Tot 1848 had de koning bijna alle macht. Zijn wil was wet. Door de nieuwe grondwet kreeg de koning
minder macht. Een klein deel van de mannen kreeg kiesrecht: zij mochten meebeslissen over het
bestuur van het land. Dit waren rijke mannen. Later (in de 19 e eeuw) kregen meer mannen kiesrecht.
In 1919 mochten vrouwen ook stemmen. Nederland werd steeds democratischer. Dat ging niet
vanzelf. Veel groepen hebben hard moeten strijden om te zorgen dat er ook politici kwamen die
goed voor hun belangen opkwamen.
Wie hebben kiesrecht?
Rijke mannen Arme mannen Vrouwen Kinderen
1902 Ja Nee Nee Nee
1916 Ja Ja Nee Nee
2016 Ja Ja Ja Nee
Revolutiejaar 1848
1848 was een onrustig jaar in Europa. Er kwamen veel mensen in opstand. Zij eisten inspraak in het
bestuur. In Frankrijk kwam zelfs een revolutie. Opstandelingen gingen de koning afzetten. Toen was
het land geen monarchie meer, maar een republiek.
Monarchie -> land met een koning of keizer als staatshoofd
Republiek -> land zonder koning. Vaak is een president staatshoofd
Ook het Nederlandse volk had toen weinig invloed op de politiek. Koning Willem II besliste bijna alles
zelf. Er waren wel ministers en een parlement, maar die hadden weinig te vertellen. Een rijke groep
burgers vond dit oneerlijk: ze mochten nergens over meepraten, maar ze betaalden wél belasting.
Deze liberalen wilden dat de burgers meer macht kregen en de koning juist minder. De overheid zou
moeten zorgen voor orde en veiligheid in het land en zich verder zo weinig mogelijk bemoeien met
het leven van de burgers. Daardoor zou er meer vrijheid zijn, zodat iedereen in hun leven kon
bereiken wat hij wilde. Om dat te regelen, moest de grondwet worden veranderd. Er braken rellen
uit in Nederland. Koning Willem II gaf een groep mensen de opdracht om een grondwetherziening te
schrijven. De leider was de liberale politicus: Johan Thorbecke.
Parlement -> 1e en 2e Kamer, samen ook de Staten-Generaal genoemd
Liberalen -> politieke groep die vindt dat iedereen zo veel mogelijk vrijheid moet hebben.
Grondwet -> belangrijkste wet van een land, waarin staat hoe het land bestuurd wordt en wat de
rechten zijn van de inwoners.
Johan Thorbecke was een liberaal (1798-1872) en werd in 1844 lid van de
2e Kamer. Hij probeerde de koning te overtuigen dat de macht in
Nederland anders verdeeld moest worden, maar de koning wilde dat
niet. 4 jaar later veranderde Koning Willem II van mening. Hij vroeg
Thorbecke de grondwet te wijzigen. Het parlement kreeg toen meer
macht en de koning minder. Alleen rijke mensen die belasting betaalden
kregen eerst kiesrecht (ook wel censusrecht genoemd). Hij werkte tot
aan zijn dood in de 2e Kamer. Hij is ook minister geweest.
1
,Nederland werd toen een parlementaire democratie. Elke 4 jaar bepalen de Nederlanders die
kiesrecht hebben, wie er namens hen het land mogen besturen. De volksvertegenwoordiging (het
parlement) heeft sinds 1848 veel macht, maar niet alle macht. De macht is in ons land in 3 stukken
opgedeeld:
De macht om wetten te maken en wetten te veranderen, heet de wetgevende macht. Deze is
in handen van het parlement;
De macht om wetten uit te voeren, heet de uitvoerende macht. Deze is in handen van de
regering;
De macht om mensen te straffen die zich niet aan de wet houden, is de rechterlijke macht.
Deze is in handen van de rechters.
Je kan maar bij 1 van de drie machten horen. Je mag dus niet bijvoorbeeld rechter zijn én 2 e Kamer
lid zijn. Zo kan nooit iemand alle macht in handen krijgen.
Regering -> de koning en de ministers.
Koning Willem I werkte vaak 18 uur per dag, omdat hij zelf alles wilde
regelen. Hij negeerde her parlement en beschouwde de minister als
zijn hulpjes. Zijn zoon vond dat het volk meer invloed moest hebben op
het bestuur. Maar toen hij (Willem II 1792-1849) in 1840 zelf koning
werd, wilde hij ook de macht met niemand delen. Net als zijn vader.
Toen de nieuwe grondwet kwam in 1848 veranderde dat. De macht
van de koning werd toen minder, want er kwam een constitutionele
monarchie (Koningrijk met een grondwet). Iedereen moet zich aan de
wet houden. De Koning ook. Willem II ging 1 jaar na het invoeren van
de grondwet dood.
Willem II werd opgevolgd door zijn zoon, Willem III (1817-1890). Die
vond de grondwet maar niks. Hij wilde weer terug naar de situatie vóór
1848, net als zijn opa. Hij wilde zelf alle macht hebben. Maar de
grondwet kon niet veranderd worden. Daarin was de ministeriële
verantwoordelijkheid geregeld. Dat betekent dat de koning niks mag
doen of zeggen waarmee de ministers het oneens zijn. Willem III had
vaak woedeaanvallen. Hij maakte ook vaak ruzie met minister
Thorbecke.
Regering:
Politieke stelsel van Nederland:
Koning
Parlement: +
1e Kamer (75 zetels) Ministers
2e Kamer (150 zetels)
Provinciale Staten
Enkele politieke partijen die samen
een meerderheid hebben in de 2e
Gemeenteraad Kamer, bepalen wie er in de regering
komen.
Burgers met kiesrecht
2
,Klassieke grondrechten
Wat nu als de 3 machten te machtig worden? Dat kan nare gevolgen hebben, want een machtige
overheid kan burgers gaan onderdrukken. Om dat te voorkomen, waren er al voor de tijd van
Thorbecke klassieke grondrechten in de grondwet opgenomen. De belangrijkste zijn:
- Vrijheid van godsdienst. Je mag geloven wat je wilt.
- Vrijheid van meningsuiting en vrijheid van drukpers. Je mag alles zeggen en schrijven wat je
wilt. Als je maar niet discrimineert of aanzet tot haat.
Thorbecke nam deze grondrechten over en voegde er nog een paar toe:
- Vrijheid van vereniging en vergadering.
- Vrijheid van onderwijs.
Klassieke grondrechten -> vrijheidsrechten die burgers beschermen tegen de overheid
Waarom zijn grondrechten zo belangrijk? Omdat de burgers beschermd worden tegen de overheid.
Ook de overheid moet zich aan de wet houden. De overheid mag de burgers niet discrimineren of
een geloof verbieden. Ook mag er nooit een wet worden aangenomen die in strijd is met de
grondrechten.
Coalitie en oppositie
In de tijd van Thorbecke waren er in Nederland nog geen politieke partijen. Je stemde op 1 persoon,
omdat je zijn ideeën goed vond. In onze tijd is een politicus lid van een politieke partij. Na de
verkiezingen worden de zetels van de 1 e en 2e Kamer verdeeld. Als een partij 12 zetels haalt, dan
komen er namens de partij 12 mensen in de 2 e Kamer.
Politieke partijen praten met elkaar over verschillende onderwerpen. Als de grootste politieke partij
met een paar andere partijen het met elkaar eens zijn over de meeste onderwerpen, dan kunnen ze
een coalitie vormen. De partijen de niet in de coalitie zitten, worden de oppositie genoemd. De
regering bestaat uit mensen uit de coalitiepartijen, ook wel de regeringspartijen genoemd.
Coalitie -> politieke partijen die samen de regering vormen
Oppositie -> politieke partijen die niet tot de regeringspartijen behoren.
Het parlement (1e en 2e Kamer samen) heeft 2 taken:
1 Het maken en goedkeuren van wetten. De 2 e Kamer heeft daarbij 2 rechten die de 1e Kamer niet
heeft, nl
recht van amendement. Leden van de 2e Kamer mogen een wetsvoorstel van een minister
wijzigen of aanvullen.
recht van initiatief. Leden van de 2e Kamer mogen zélf een wetsvoorstel indienen.
2 Het controleren van de regering. Het parlement heeft daarvoor 3 rechten, nl
recht van budget. De ministers moeten het parlement vertellen waaraan zij het geld van de
belastingen besteden. Het parlement moet die bestedingen goedkeuren.
recht van interpellatie. Het parlement mag een minister informatie vragen. De minister is
verplicht die informatie te geven en moet eerlijk zijn.
recht van enquête. Het parlement kan buiten de minister om zelf een onderzoek laten doen
naar iets.
3
, Van wetsvoorstel tot wet:
Stap 1 een minister of een 2e kamerlid doet een wetsvoorstel
Stap 2 de 2e Kamer stemt over het voorstel (voor of tegen) de minister of het 2e Kamerlid
Stap 3 de 1e Kamer stemt over het voorstel (voor of tegen) moet het voorstel aanpassen
Stap 4 de nieuwe wet wordt aangenomen
In de 2e helft van de 19e eeuw werden er in Nederland veel fabrieken gebouwd, vooral in of bij
steden. De machines in die fabrieken draaiden op stroomkracht, waardoor er snel en veel
geproduceerd kon worden. Door deze industrialisatie veranderde Nederland. Eeuwenlang had het
grootste deel van de bevolking in de landbouw gewerkt, maar nu dus ook veel in fabrieken. Dat was
zwaar werk, mensen maakten lange dagen voor weinig geld. Als een arbeider ook een gezin had,
werkten vrouw en kinderen ook vaak in de fabriek. Hun inkomen was nodig om als gezin te kunnen
overleven. Er was niet veel keus. Er was veel werkeloosheid. Dus als een fabrikant protesteerde, kon
die makkelijk vervangen worden. Er waren geen wetten die de arbeiders beschermden tegen slechte
bazen. Vaak woonden de arbeiders met grote gezinnen in krotten van huizen, waar weinig hygiëne
was. Het bestaan was moeilijk…
Industrialisatie -> overgang van het maken van producten met de hand naar het maken van
producten met machines. Er komen fabrieken en veel mensen die tot die tijd in de landbouw
werkten, worden fabrieksarbeider.
Verandering via vakbonden
Klaagde 1 werknemer over de slechte arbeidsomstandigheden in de fabriek, dan was de kans groot
dat hij ontslagen werd. Maar klaagde iedereen? Dan kon de fabrikant niet iedereen ontslaan. Het
werk in de fabriek zou dan stil komen te liggen en dat kostte geld. Om betere
arbeidsomstandigheden te krijgen, was het belangrijk dat mensen samen iets bedachten. Zo kwamen
er in Europa vakbonden (= organisatie die opkomt voor de belangen van werknemers). Ieder lid
betaalde per maand geld en dat ging in de spaarkas. Als de fabrikant niet luisterde naar de eisen van
de vakbond, dan konden de arbeiders gaan staken. Omdat de arbeiders dan geen loon kregen,
kregen ze geld uit de spaarkas van de vakbond. Ook als je ziek werd, kreeg je een kleine uitkering.
Verandering via een revolutie
In bijna heel Europa was de situatie hetzelfde: de meerderheid van de mensen leefde in grote
armoede en had niets te zeggen, terwijl een kleine meerderheid veel geld had en alle macht. De
Duitse filosoof Karl Marx vond dat verkeerd. Volgens hem moest particulier bezit worden afgeschaft:
alles moest van iedereen zijn. De macht moest in handen komen van de arbeiders, van de mensen
dus die het werk deden. Als er geen rijkdom en geen armoede meer was, en geen macht en
machteloosheid, dan waren alle mensen gelijkwaardig. Marx besefte dat dit niet vanzelf zou gaan.
Rijke mensen zouden niet zomaar hun macht afstaan. Daarom was er volgens Marx een revolutie
nodig. Alle arbeiders moesten in opstand komen en (eventueel met geweld) de ideale samenleving
invoeren. Mensen die de ideeën van Karl Marx in de praktijk wilden brengen, heten communisten.
Hun leer heet het communisme.
Communisme -> politieke stroming die het verschil tussen arm en rijk wil opheffen door een
revolutie van de arbeiders.
4