Samenvatting wijsgerige antropologie & wijsgerige ethiek
Domein B & C : se01
Domein Thema leerdoel onderdeel leerdoel begrip
Wijsgerige antropologie
Inleiding
Wijsgerige antropologie houdt zich bezig met de fundamentele vraag ‘Wat is de
mens?’. In de wijsgerige antropologie staat de aard en het wezen van de mens
centraal. In de wijsgerige antropologie vallen subject en object van onderzoek
samen: de mens (de onderzoeker, subject van onderzoek) bestudeert de mens
(object van onderzoek). Een wijsgerig-antropologische opvatting noemen we
een mensbeeld. Grondlegger van de wijsgerige antropologie als aparte tak van
de filosofie is de Duitse filosoof Helmuth Plessner (1892-1985).
Aard en wezen van de mens (bepaald op basis van de tegenstelling mens-dier):
de mens is een dier, dus van dierlijke aard, met een aantal eigenschappen die
typerend voor de mens heten te zijn. Samen bepalen deze eigenschappen het
wezen van de mens. De belangrijkste, typisch menselijke eigenschappen
(wanneer we de mens vergelijken met een dier) zijn:
- rationeel vermogen = vermogen om te denken. In de geschiedenis wordt de
mens in dit opzicht veelal getypeerd als een ‘homo sapiens’, de wetende of
kennende mens.
- vermogen tot (zelf)bewustzijn= bewustzijn is weet hebben van zijn
gedachteprocessen en waarnemingen; zelfbewustzijn, d.w.z. de mens is zichzelf
bewust, heeft weet van zijn plaats en rol in de wereld;
- vermogen tot vrije wil= het vermogen om, tot op zekere hoogte, tegen zijn
‘programmering’ door de natuur en cultuur in te gaan en te kiezen
- ethisch vermogen= een moreel besef, een besef van goed en kwaad;
- het vermogen tot taalgebruik.
Het is de vraag of alleen mensen kunnen denken en of alleen mensen zich
bewust zijn van zichzelf. Volgens sommigen hebben ook apen, dolfijnen en
olifanten zelfbewustzijn. Door een spiegel op te hangen en de dieren te
voorzien van een merkteken op hun hoofd, is door verschillende onderzoekers
bekeken of de dieren aan het merkteken voelen als ze zichzelf in de spiegel
zien, hetgeen zou betekenen dat ze op een bepaalde manier bewust zijn van
hun bestaan. Ook de andere typisch menselijke eigenschappen die hierboven
worden genoemd, staan al geruime tijd ter discussie.
,Thema: Lichaam of geest?
1. Je kunt het verschil aangeven tussen dualisme, monisme en
materialisme. Hierbij kun je verschillende posities opvoeren en deze met
elkaar vergelijken en evalueren.
Dualisme= de mens bestaat uit twee substanties: een materiële lichamelijke
substantie en een niet-materiële (onstoffelijke) geestelijke substantie. Een
substantie is iets dat op zichzelf bestaat en dus niet tot iets anders herleid kan
worden. Het substantiedualisme houdt dus in dat de menselijke geest
onafhankelijk bestaat van het menselijk lichaam dat tot de natuur behoort. Het
cartesiaans dualisme stelt dat lichaam en geest strikt gescheiden zijn, en de
wisselwerking in de pijnappelklier plaatsvindt.
Monisme= de mens bestaat slechts uit één substantie.
Materialisme= de opvatting dat de mens slechts uit één substantie bestaat,
namelijk materie. Volgens het materialisme bestaan mentale toestanden als
denken, willen en voelen niet onafhankelijk van het menselijk lichaam, maar
kunnen deze volgens een bepaalde opvatting van het materialisme worden
gereduceerd/herleid tot fysiologische en chemische processen in de hersenen.
Het is de meest voorkomende monistische opvatting die tegenwoordig vooral
in de natuurwetenschappen wordt aangehangen.
Schema blz.28 syllabus!
Bij deze 3 stromingen komt het mind-body problem kijken: wat is de relatie
tussen lichaam en geest?
2. Plato’s positie dat de mens bestaat uit een ziel én een lichaam.
Hierbij moet je kunnen uitleggen:
hoe deze twee onderdelen zich tot elkaar verhouden en functioneren;
Volgens Plato bestaat de mens uit een lichaam en een ziel. Hij is dus een
dualist. Het lichaam wordt beschouwd als van secundair belang: het lichaam is
een kerker/graf waarin de ziel gevangen zit en waaruit deze eenmaal bevrijd zal
worden. Het lichaam is dus in tegenstelling tot de ziel sterfelijk.
De ziel (niet-stoffelijk) bestaat al voor de geboorte en blijft ook na de dood
bestaan: na de dood gaat het verder in een ander lichaam, op basis van wat het
heeft gezien van de werkelijkheid. Echte kennis zit namelijk in de Ideeënwereld
boven ons (het goddelijke is perfect) en is kennis van wat werkelijk is, daar
alleen in de buitenaardse wereld is de waarheid: wat wij hier op aarde zien is
een illusie.
,Echte kennis bereik je alleen door de rede, dat is de stuurman van de ziel. Met
echte kennis word je een volmaakt mens. De zielen proberen de Ideeënwereld
te bereiken: op basis van hoeveel het van de werkelijkheid heeft gezien, valt
het uit de hemel in een stoffelijk lichaam. Niet iedereen krijgt dus de volledige
werkelijkheid te zien. In de Ideeënwereld is een bepaald ‘idee’, de idee
genoemd, en de rest is daarvan afgeleid. Dus uiteindelijk vindt iedereen
hetzelfde van een bepaald idee volgens Plato.
dat de ziel uit drie delen bestaat en hoe deze zich tot elkaar verhouden.
Volgens Plato bestaat de ziel uit 3 delen:
1. Rede=het denken
2. Moed/wil=goed
3. Begeerte =slecht
Plato werkt dit idee uit in zijn vergelijking van de
menselijke ziel met een paardenmenner en zijn
tweespan. De paardenmenner staat voor het
redelijk deel van de ziel, het edele en
gehoorzame paard staat voor de wil en het ongehoorzame paard staat voor de
begeerte. De taak van de wagenmenner is om de teugels in handen te houden
en, geholpen door het gehoorzame paard, het ongehoorzame paard in het
gareel te houden. De rede moet volgens Plato dus de leiding hebben. De rede
moet zorgen voor het evenwicht tussen de drie zieledelen, daarbij geholpen
door de aanwezige wil.
3. Aristoteles’ positie dat de mens een redelijk én sociaal dier is.
In tegenstelling tot Plato gaat Aristoteles er niet van uit dat lichaam en geest
gescheiden zijn. Hij vertegenwoordigt dus een monistisch opvatting van de
mens. Hij gaat dus uit van één substantie. Aristoteles verwerpt dus Plato's
dualisme: de ziel maakt onverbrekelijk deel uit van de lichamelijkheid, maar ze
bezit wel een onstoffelijk rationeel vermogen.
Hierbij moet je kunnen uitleggen:
waarom de mens volgens Aristoteles een zoön politikon en zoön logon
echon is;
De mens heeft 3 vermogens die typisch zijn voor de natuurlijke aard van
mensen:
1. De mens is een talig wezen: als kinderen leren ze de taal van hun
gemeenschap waardoor ze met elkaar kunnen praten over hun gedeelde
leven.
, 2. zoön politikon=politiek/sociaal dier: de mens maakt deel uit van een
politieke gemeenschap die ze met elkaar vormgeven. De mens gaat van
nature relaties aan.
3. zoön logon=met rede begiftigd dier: de mens heeft een rede en kan
nadenken: ze willen de wereld begrijpen en willen weten wat goed voor
hen is en hoe ze moeten leven.
wat de rol is van de menselijke ziel, en waarin deze verschilt van planten
en dieren;
De ziel bestaat uit 3 delen:
1. Vegetatief=het vermogen te leven (alle levende wezens)
1. Sensitief=het vermogen te voelen (dieren en mensen)
2. Cognitief=het vermogen te denken: dit deel is specifiek aan de mens.
hoe vorm (morphè) en materie (hylè) met elkaar samenhangen;
Elk organisme bestaat uit een vorm en materie: er is geen vorm zonder materie
en geen materie zonder vorm. De ziel is geen fysieke component. Het is een
organisatieprincipe. Een levend menselijk lichaam is een bezield lichaam, de
ziel een belichaamde ziel. Ze kunnen als het ware niet zonder elkaar.
Bovenstaande is correct, maar niet helemaal volledig:
De ziel is geen fysieke component (omdat het een rationeel deel heeft, zijn mensen wellicht geneigd te denken
dat het om de hersenen gaat). Het is een organisatieprincipe. Een levend menselijk lichaam is een bezield
lichaam, de ziel een belichaamde ziel. Ze kunnen als het ware niet zonder elkaar. Geen vorm zonder materie,
geen materie zonder vorm.
Hylemorfisme: substanties bestaan uit vorm (morphe) en materie (hyle)
Materie is hier niet hetzelfde als substantie. Het is de voor een bepaalde vorm geschikte materie. Elke materie
is anders, geschikt voor bepaalde vormen. Uiteindelijk bepalen stof (hyle) en vorm (morphe) samen wát iets is.
Denk aan het kleien, wat we in de les hebben gedaan. We zien eerst klei (een materie) en we hebben een losse
vlindervorm. Als je die vorm op de klei drukt, zien wij een vlinder, dankzij de vorm. Maar vanwege de materie
kunnen wij ook zien wat voor vlinder het is. Dat bepaalt als het ware het individu. Nu is bij die vlinder van klei
de vorm de driedimensionale vorm. Bij mensen en andere wezens is het niet de driedimensionale vorm die
bepaalt wat iets is. De vorm is de essentie van een wezen. We kunnen weliswaar een vlinder van klei
herkennen, maar dat is geen echte vlinder, omdat de essentie van een vlinder bestaat uit vorm én materie.
Dit is een vrij complex en abstract verhaal, maar de kern is dit: Aristoteles probeert de essentie van objecten en
wezens te zoeken in de objecten en wezens zelf (in tegenstelling tot Plato, die een Ideeënwereld postuleert
buiten onze zintuigelijke wereld, waarin de essentie is gelegen van alle objecten en wezens die we
waarnemen). Het lastige punt is: hoe kun je bijvoorbeeld een vlinder nog herkennen als deze verandert?
Volgens Aristoteles garandeert de combinatie van vorm en materie dat we nog steeds ‘vlinder’ herkennen.
De vorm is een organisatieprincipe, net als ons DNA. Wij veranderen continu (nieuwe huidcellen, afgeknipte
nagels en haren), maar toch blijven we hetzelfde: ons DNA verandert niet. En ons DNA stuurt vervolgens onze
‘materie’ aan en vormt er een onlosmakelijk geheel mee.