Kaart en Methode in de klas
Hoofdstuk 2
2.3
Systematische geografie = een wereldbeeld bijbrengen, bijv klimaat, eco geografie, pol
geografie
Toegepaste geografie = ruimtelijke vraagstukken, bijv milieuproblemen
Methodisch-geografische kennis = hoe kun je regionaliseren, kaarten maken etc
2.3.3
Kerndoelen voor het basisonderwijs;
47. De leerlingen leren de ruimtelijke inrichting van de eigen omgeving te
vergelijken met die in omgevingen elders, in binnen- en buitenland, vanuit
de perspectieven landschap, wonen, werken, bestuur, verkeer, recreatie,
welvaart, cultuur en levensbeschouwing. In ieder geval wordt daarbij
aandacht besteed aan twee lidstaten van de Europese Unie en twee landen
die in 2004 lid werden, de Verenigde Staten en een land in Azië, Afrika en
Zuid-Amerika.
48. Kinderen leren over de maatregelen die in Nederland genomen worden/
werden om bewoning van door water bedreigde gebieden mogelijk te
maken.
49. De leerlingen leren over de mondiale ruimtelijke spreiding van bevolkingsconcentraties
en godsdiensten, van klimaten, energiebronnen en van
natuurlandschappen zoals vulkanen, woestijnen, tropische regenwouden,
hooggebergten en rivieren.
50. De leerlingen leren omgaan met kaart en atlas, beheersen de basistopografie
van Nederland, Europa en de rest van de wereld en ontwikkelen
een eigentijds geografisch wereldbeeld.
Kerndoelen onderbouw;
30. De leerling leert dat mensen, dieren en planten in wisselwerking staan
met elkaar en hun omgeving (milieu), en dat technologische en natuurwetenschappelijke
toepassingen de duurzame kwaliteit daarvan zowel
positief als negatief kunnen beïnvloeden.
31. De leerling leert o.a. door praktisch werk kennis te verwerven over en
inzicht te verkrijgen in processen uit de levende en niet-levende natuur en
hun relatie met omgeving en milieu.
38. De leerling leert een eigentijds beeld van de eigen omgeving, Nederland,
Europa en de wereld te gebruiken om verschijnselen en ontwikkelingen
in hun eigen omgeving te plaatsen.
39. De leerling leert een eenvoudig onderzoek uit te voeren naar een actueel
maatschappelijk verschijnsel en de uitkomsten daarvan te presenteren.
41. De leerling leert de atlas als informatiebron te gebruiken en kaarten
te lezen en te analyseren om zich te oriënteren, zich een beeld van een
gebied te vormen of antwoorden op vragen te vinden.
42. De leerling leert in eigen ervaringen en in de eigen omgeving effecten
te herkennen van keuzes op het gebied van werk en zorg, wonen en recreëren,
consumeren en budgetteren.
43. De leerling leert over overeenkomsten, verschillen en veranderingen
in cultuur en levensbeschouwing in Nederland, leert eigen en andermans
leefwijze daarmee in verband te brengen, en leert de betekenis voor de
samenleving te zien van respect voor elkaars opvattingen en leefwijzen.
45. De leerling leert de betekenis van de Europese samenwerking en de
Europese Unie te begrijpen voor zichzelf, Nederland en de wereld.
46. De leerling leert over de verdeling van welvaart en armoede over de
wereld, hij leert de betekenis daarvan te zien voor de bevolking en het
milieu en relaties te leggen met het (eigen) leven in Nederland.
47. De leerling leert actuele spanningen en conflicten te plaatsen tegen
hun achtergrond, en leert daarbij de doorwerking ervan op individuen en
,2.3.4
Aardrijkskunde leidt tot het leren relaties tussen gebieden leggen en veranderingsprocessen.
Er wordt onderscheid gemaakt in 3 kerncompetenties van geografisch besef;
- Leerlingen verwerven een geografisch wereldbeeld = systematische geografie (zoals,
klimaatzones aanwijzen)
- Leerlingen verwerven kennis en inzicht in ruimtelijke vraagstukken = toegepaste
geografie (zoals, milieuproblemen beschrijven, verklaren en oplossen)
- Leerlingen leren de geografische benadering hanteren = methodische kennis (zoals, zelf
vragen bedenken over iets, waarom dat daar is, relaties leggen)
het model geografisch besef is het denken dat een geograaf moet doen. In examenprogramma’s
wordt dit geografische benadering genoemd.
Geografische vragen zijn;
- beschrijvend; waar is dat? Hoe is het daar?
- Verklarend; waarom leeft men daar zo? Waarom is dat daar zo?
- Waarderend; is dat daar gewenst?
- Voorspellend en probleemoplossend; waar kan dat? Hoe zal met dat daar beleven?
Geografische werkwijzen;
- Verschijnselen en gebieden kunnen vergelijken in ruimte en tijd
- Relaties kunnen liggen binnen en tussen gebieden
- Verschijnselen van gebieden in dimensies (natuurlijk, sociaal, economisch, politiek,
cultuur) kunnen uitleggen en analyseren
, - Verschijnselen in AK context kunnen plaatsen
- Verschijnselen en gebieden op verschillende ruimtelijke schalen kunnen beschrijven
- Verschijnselen en gebieden te analyseren door relaties te leggen tussen het bijzondere
en algemene
Geografische informatie;
Informatie kunnen selecteren, verwerken, analyseren en weergeven door;
- Natuurgetrouwe beelden weergeven buiten school + films, foto’s
- Atlassen en kaarten
- Eenvoudige kaart produceren
- GIS
- Teksten, beelden, cijfer, tabellen
2.4
1857; aardrijkskunde en geschiedenis werden een verplicht vak op het lager onderwijs.
Jaren 60; was AK vooral gericht op kapen- en baaienkunde = leren van plaatsen, landen en
volken. Deze methode was gebaseerd op feiten.
Maar in de jaren 50 en 60 probeerden ze een meer een mix van regionale en thematische
aanpak. Dit betekent enerzijds geografische regels en begrippen en anderzijds op hoofdlijnen
een regionaal beeld van de wereld opbouwen.
Midden jaren 60; gebiedsbeschrijving en feitenkennis werd vervangen door begripsmatige
kennis.
80 en 90; het idee van begripsmatige kennis bereikte zijn hoogtepunt.
2000; bestuderen van gebieden op verschillende niveaus met behulp van Google Earth en GIS.
En sociale en fysische geografie werd even belangrijk.
2.5
In figuur 9 zie je de belangrijkste componenten van de schoolaardrijkskunde;
- Aardrijkskunde is het spannende verhaal over de relatie mens–natuur die er
op verschillende plekken op aarde en in de loop der tijd steeds anders uitziet.
Mens en natuur bepalen de inrichting van gebieden.
- Daarnaast is een gebied niet los te zien van zijn omgeving. Relaties tussen
gebieden – horizontale (interne en externe) relaties genaamd – zijn belangrijk
naast relaties tussen menselijke en natuurlijke factoren (verticale relaties).
- Verder wordt in het aardrijkskundeonderwijs gekeken hoe de situatie in
, een bepaald gebied is ontstaan (genese) en wat de toekomstplannen zijn
(planning).
2.6
Waarom is Aardrijkskunde zo boeiend vak om in les te geven?
1. Je ziet processen die ergens spelen en wat het voor invloed heeft.
2. Problemen en oplossingen.
3. De wereld komt de klas binnen.
4. Vanuit verschillende perspectieven denken.
5. De wereld wordt heel klein, omdat je zo dichtbij komt.
Hoofdstuk 5
5.3.2
Er wordt een goed klimaat voor het denken geschapen.
De 3 basisbehoeften voor een goed klimaat;
1. Relatie (gevoel erbij te horen, geaccepteerd worden)
2. Competentie (het gevoel hebben de taak aan te kunnen)
3. Autonomie (leergedrag zelf sturen)
5.3.3
Er zijn verschillende vormen van les geven. Wij in Nederland gebruiken het meest het model van
Didactische Analyse, Van Gelder.
Dit houdt in;
- Doelstellingen (wat wil je bereiken)
- Beginsituatie (voorkennis)
- Onderwijsleerprocessen (opzoeken, samenvatten, presenteren van informatie)
- Leerstof (vakmatige inhoud met als doel het bereiken lesdoel)
- Leermiddelen (atlas, Google Earth)
- Werkvormen (solo, groepjes, discussie)
- Evaluatie (procesevaluatie, welke doelstellingen zijn behaald)
5.3.4
Elke les heeft een andere opbouw. Je kan ook eerst practicum doen en daarna uitleg. We gaan uit
van een standaard les met het model van directe instructie, Ebbens.
De lesfasen zijn;
- 0; voorbereiden van de les (leerdoelen formuleren, leskern, voorkennis, kiezen van
werkvormen)
- 1; Doelen vd les en voorkennis (welkom, doelen, voorkennis)
- 2; informatie geven (uitleg, vragen stellen)
- 3; is alles overgekomen (stel duidelijke vragen over de stof, ga na of de leerlingen het
snappen)
- 4; instructie te geven van zelfwerkzaamheid (wat, met wie, hoe, waarom)
- 5; het begeleiden van zelfwerkzaamheid (waar kan ik ze nog mee helpen?)
- 6; afsluiten (herhalen, huiswerk)
5.4
Fase 0 van Ebbens is super belangrijk, de lesvoorbereiding.
Waar je lesvoorbereiding ten minste aan moet voldoen;
1. Het maken van een leerstofanalyse
2. Vaststellen van beginsituatie
3. Formuleren van lesdoelen