Samenvatting Algemene Economie
Verschuiving van de vraaglijn: de gevraagde hoeveelheid verandert niet door een
prijsverandering, maar door:
- Verandering behoeftes;
- Reclamecampagne;
- Wegvallen concurrent.
Aanbodlijn: een hogere marktprijs leidt (vaak) tot een hogere winst(marge). Een hogere
winst (marge) leidt tot een hogere productiehoeveelheid.
Bij elke prijs stijgt de aangeboden hoeveelheid. Bijvoorbeeld door:
- Kostendaling → loon, grondstoffen
- Efficiencywinst → innovatie
- Hogere afzetverwachting
De aanbodlijn verloopt stijgend als een hogere marktprijs een hogere productie uitlokt.
Marktevenwicht op korte termijn: wordt zelden bereikt in de praktijk, omdat consumenten
en producenten niet weten hoe de vraag- en aanbodlijn precies lopen.
Cn- Ratio, C = concentratie van aanbieders; n = aantal (grootste) aanbieders.
Substitutie-effect: de verandering van de vraag naar een product door een gebeurtenis,
bijvoorbeeld als de prijs van bier stijgt zullen mensen iets anders gaan drinken, bijvoorbeeld
wijn.
Homogene producten: concurrentie op prijs en macht ligt bij de kopers
Heterogene producten: concurrentie op product en macht bij de verkopers
Toetreding barrières: toegang tot distributiekanalen, bescherming door de overheid,
schaalvoordelen (voordelen van op grote schaal opereren), merkbekendheid en
overstapkosten
Volledig vrije mededinging: veel aanbieders (kopersmarkt), transparante markt, homogeen
product, minimale winstmarge -> resultaat = vaste prijs
Monopolistische concurrentie: veel aanbieders, heterogeen product, concurrentie op
product, meer toetreding barrières en minder transparantie.
Oligopolie: weinig aanbieders, homogeen of heterogeen product, geen transparante markt,
hoge toetreding barrières en concurrentie op product. (voorbeelden: bankwezen, telefonie,
hoger onderwijs, auto-industrie, supermarkten, accountancy en verzekeringsmaatschappijen)
Kartel: een samenwerkingsverband die wettelijk verboden is. Met maar enkele aanbieders in
een markt is het verleidelijk om onderling afspraken te maken over productie en prijzen.
Monopolie: één aanbieder: verkopersmarkt, homogeen product, meestal door de overheid
of bij technische innovaties (tijdelijk).
Marktfalen: voorbeelden hiervan zijn werkloosheid, drugshandel, wapenindustrie,
kartelvorming, schaarste of milieuverontreiniging.
Manieren van overheidsingrijpen: zelf produceren (collectieve goederen; denk aan
defensie), productie controleren (quasi-collectieve goederen; hogeschool),
, subsidies (meritgoederen, denk aan opera en musea) en belastingen (demerit goederen,
zoals benzine, tabak en junkfood), minimum- en maximumprijzen, verbod op productie.
Quasi-collectieve goederen: dit zijn goederen of diensten die de overheid subsidieert om
het gebruik ervan te regelen en te stimuleren.
Maximumprijs: de overheid stelt een prijs vast die lager ligt dan de marktprijs. Het doel
hiervan is de koper beschermen.
Minimumprijs: de overheid stelt een prijs vast die hoger ligt dan de marktprijs, doel: de
werknemer of de koper beschermen.
Uitgangspunten overheidsingrijpen: geen prijsafspraken, vrije vestiging, openbaarheid
cijfers, vrije openingstijden en openheid over leveranciers.
Productie: (toegevoegde waarde) elke schakel in de bedrijfskolom voegt waarde toe aan het
product.
Bruto binnenlands product: de toegevoegde waarde van alle bedrijven in Nederland bij
elkaar opgeteld heet het BBP.
Economische groei: verandering BBP
Welvaart: te meten met het BBP per hoofd van de bevolking.
Welzijn: te meten met het HDI (gezondheid, kennis & ontwikkeling, levensstandaard).
Behoeften piramide van Maslov (van onder naar boven)
- fysiologische behoeften
- zekerheid
- sociale acceptatie
- waardering
- zelfontplooiing
De beloning voor de productiefactor: arbeid → loon, kapitaal → rente en winst.
Primair inkomen: loon, rente en winst
Secundair inkomen: uitkeringen en (directe) subsidies.
Verschillen in inkomen op diverse niveaus: regionaal, sociaal en etnisch.
Categorieën consumptie: voedings- en genotmiddelen, duurzame consumptiegoederen en
overige goederen en diensten.
Als je inkomen te laag is voor je consumptie kun je ook; lenen, delen of op krediet kopen.
De hoogte van de totale consumptie is afhankelijk van: inkomen en vermogen, prijsniveau,
rente, consumentenvertrouwen.
Vaste kapitaalgoederen: hebben meer dan één productieproces (denk aan gebouwen,
transportmiddelen, machines, gereedschap en inventaris).
Vlottende kapitaalgoederen: meer dan één productieproces (denk aan grondstoffen,
materialen, verpakking en brandstof).
Materiële overheidsconsumptie: vlottende kapitaalgoederen (tankstation)
Overheidsinvesteringen: vaste kapitaalgoederen (infrastructuur)