Oefenplaatjes
13. a. cavum oris/lingua, b. lever, c. galblaas, d.
pancreas, e. dikke darm,f. glandula salivaria (speekselklieren), g. pharynx, h. oesophagus, i. maag, j.
dunne darm
a. vena cava superior, b. auricula dextra (hartoortje), c. rechter ventrikel,d. linker ventrikel, e. aortaboog,
f. a. pulmonalis sinistra, g. truncus pulmonalis,h. auricula sinistra (hartoortje
,Histologie
Leerdoelen
Je kent de opbouw van cellen in het algemeen alsmede de
belangrijkste celtypen en hun specialisaties, kan de functies
van de belangrijkste celorganellen benoemen, en weet hoe
weefsels zijn opgebouwd en uit welke celtypen ze bestaan.
Embryonale oorsprong.
Elk van deze grondweefsels omvat een aantal verschillende celtypen, die gezien kunnen worden als een
variatie op een basistype. Wat deze celtypen gemeen hebben is hun embryologische oorsprong. Deze
weefsels kunnen worden onderverdeeld in 4 grondweefsels:
1) Epitheelweefsel 2) Bindweefsel 3) Spierweefsel 4) Zenuwweefsel
Epitheel is een weefsel dat bestaat uit aaneensluitende cellen zonder tussenstof. Er zijn twee vormen:
1. Bekledingsepitheel (bijv. huid)
• Plaveisel (squamous)
• Kubisch
• Cilindrisch
2. Klieren
• Klierweefsel is een insnoering van
epitheelweefsel.
• Het parenchym zijn de kliercellen oefenen de
functie uit.
• De stroma is bindweefsel en zorgt voor de
structuur.
• Er zit secretiegranula in het parenchym
Kenmerken van eptiheel zijn:
1. Niet doorbloed
2. Gepolariseerd (apicaal en baso-lateraal)
3. Oppervlakte specialisaties microvilli
4. Aanwezigheid van een basaalmembraan
5. Veel intercellulaire verbindingen
Op het apicaal domein zitten:
1. Microvilli: oppervlakte vergroting
• Cytoskelet van actine (microfilamenten)
, 2. Ciliën: beweging, sensorisch
• Cytoskelet van microtubuli
Epitheel heeft veel intercellulaire verbindingen (cel
adhesie structuren)
1. Tight junction: moleculen kunnen niet tussen
de 2 cellen door
2. Tussen actine cytoskelet zitten adhesion belt:
trekverbinding houdt de cellen aan elkaar.
Kleine stoffen kunnen erdoor
3. Gap junctions (embedded eiwit
verbindingen): porien in het membraan
waardoor communicatie van cellen mogelijk
is
4. Button desmosome: sterker dan adhesion
belt. stabiliseren celvorm
5. Hemidesmosomme: halve desmosome, bind
aan vezels in de basale lamina. Deze bestaat
uit 2 lagen
a. Lamina lucida (weinig vezels) dat
moleculen niet uit bindweefsel naar
epitheel migreren
b. Lamina dense (veel vezels) stevigheid
Kliersecretie: van oorsprong epitheelweefsel
We onderscheiden klieren obv de manier van afgite:
Exocriene klieren: afgifte via afvoerbuis aan epitheliale oppervlakte
Endocriene klieren: afgifte hormonen direct aan lumen, bijv. bloed of lymfe
(geen afvoerbuis)
Er zijn 3 soorten kliersecretie
1. Merocrien (speekselklier): uitscheiding via blaasjes
a. Exocytose: afgeven van in cellen geproduceerd product aan de oppervlakte
2. Apocrien (melkklier): top van de cel afgesnoerd en in geheel afgegeven, melk bevat dus
onderdelen van de cel. De cel groeit weer aan.
a. Secretie
b. Regrowth
c. breakdown
3. Holocrien (haar): gehele cel wordt afgegeven talgklier
a. Mitose vervangt verloren cell
b. Cell produceert secretie, toename in grootte
c. Cel breekt, cytoplasma komt vrij
Bindweefsel, verBIND
Niet aaneengesloten cellen, er zit veel tussenstof tussen.
Al het bindweefsel is van embryonaal mesenchym afkomstig.
Tot bindweefsels behoren:
1. Vezel en losmazig bindweefsel
2. Kraakbeen en been
, 3. Bloed en lymfe vloeibaar windseefsel
4. Endotheel en mesotheel
Fibroblasten maken een grondsubstantie en vezels. Dit vormt de tussenstof. Daarom is de tussenstof
van deze bindweefsels is zeer verschillend. Er zijn 3 soorten vezels
1. Collageen; lijm
2. Reticulair
a. Gemaakt van collageen
b. Vlechtwerk van vezels voor ondersteuning
c. Vooral in basale membranen en om organen
a.
3. Elastisch
a. Opgebouwd uit microfibrillen en elastine, wat verantwoordelijk is voor de elastische
eigenschappen
b. Voorkomend in elastisch bindweefsel, elast. kraakbeen en rond bloedvaten.
a.
In bindweefsel zitten:
1. Vaste cellen
a. Mestcellen: bloedvatverwijdende stoffen (histamines)
b. Macrofagen: huid (cellen van Langerhans), lever (Kupfer) long (stofcellen), hersenen
(microglia): -afweersysteem
2. Vrije cellen
a. Bloedcellen
b. Plasma
Erythrocyten
• Aangepast aan zuurstof transport: geen celorganellen en kern; bevatten hemoglobine
• Aanmaak onder invloed van erythropoëtine (epo) in rode beenmerg
• Sikkelcelanemie: celmisvorming
Granulocyten: gelobde kern
1. Neutrofiele granulocyten: 4 lobben
– Fagocytose en doden bacteria; acute ontsteking
2. Eosinofiele granulocyten: 2 lobben
– Parasitaire infecties
3. Basofiele granulocyten
– Overgevoeligheids reacties, histamine in granula, bloedvat-verwijdend
Agranulocyten
1. Lymfocyten