Werkboek Inleiding privaatrecht II, 2019-2020
WEEK 6
Beperkte genotsrechten
De bevoegdheden van de beperkt gerechtigde zijn te herleiden tot de bevoegdheden van de
rechthebbende - eigenaar: genot of beschikking. Om die reden kunnen we ook de beperkte
rechten indelen in beschikkingsrechten (pand en hypotheek - zie volgende week) en
genotsrechten: vruchtgebruik, erfdienstbaarheid, erfpacht, en de wat afwijkende opstal- en
appartementsrechten.
Alle goederenrechtelijke rechten zijn absoluut, hebben goederenrechtelijk gevolg en
gehoorzamen aan het beginsel van prioriteit. Eerder gevestigde rechten hoeven zich aan later
gevestigde rechten niets gelegen te laten liggen.
WEEK 6, WERKGROEP
VOORGESCHREVEN STOF
Literatuur
Brahn/Reehuis: hoofdstuk 2.2 en 11
H2.2 Beperkte rechten
- De van de eigendom afgeleide zakelijke rechten zijn beperkte rechten in de zin van
art. 3:8 BW (zie boek 5).
- Een beperkt recht hoeft echter niet tevens ook een zakelijk recht te zijn (zie boek 3).
De rechthebbende op een goed dat geen zaak is, kan eveneens van zijn absolute
vermogensrecht op het goed een beperkt recht afsplitsen. Dit beperkte recht is echter
geen zakelijk recht, omdat het geen zaak als object heeft.
- Beperkte rechten die zijn afgeleid uit absolute vermogensrechten op goederen, kennen
hun hun beurt weer absolute werking. Kenmerk van het recht van de eigenaar is dat
hij het in beginsel tegenover iedereen kan handhaven. Splitst de eigenaar uit zijn
recht één van de in de wet genoemde zakelijke rechten af, dan neemt het aldus
ontstane beperkte recht op de zaak vergelijkbare eigenschappen mee als het
eigendomsrecht waaruit het is afgeleid. Naast de eigenaar heeft dus ook de beperkt
gerechtigde een absoluut vermogensrecht op de zaak.
- Het absolute karakter komt onder andere tot uiting wanneer de rechthebbende zijn
met het beperkte recht bezwaarde goed vervreemdt. De ander verkrijgt het goed
waarop een recht drukt dat ook tegen hem werkt. Het beperkte recht volgt het goed.
Van oudsher spreekt men van zaaksgevolg of ‘droit de suite’. Het werkt ook tegen
opvolgende verkrijgers van het met het beperkte recht bezwaarde goed.
- De rechthebbende kan op hetzelfde goed meerdere beperkte rechten vestigen. Bij een
conflict gaat het oudste beperkte recht voor. Men noemt dit het prioriteitsbeginsel.
- Gesloten systeem: slechts vestiging van de in de wet genoemde beperkte rechten
mogelijk (art. 3:81 BW).
H11 Beperkte rechten op goederen
- Erfdienstbaarheid, erfpacht en opstal kunnen uitsluitend op (onroerende) zaken rusten
en zijn dus zakelijke rechten. Andere beperkte rechten kunnen zowel op zaken als op
1
,Werkboek Inleiding privaatrecht II, 2019-2020
vermogensrechten rusten (vruchtgebruik, pand en hypotheek). In het eerste geval is
er sprake van een zakelijk recht (vruchtgebruik van een huis), in het tweede geval
niet (vruchtgebruik van een vordering).
- Genotsrechten zijn beperkte rechten die de rechthebbende de bevoegdheid geven een
goed te gebruiken en het genot ervan te hebben, hoewel het goed aan een ander
toebehoort (vruchtgebruik, erfpacht, opstal, erfdienstbaarheid en appartementsrecht).
- Zekerheidsrechten verschaffen de schuldeiser een sterkere positie bij verhaal van zijn
vordering op het verbonden goed (pand en hypotheek).
- Een rechthebbende die van zijn recht op het goed een beperkt recht afsplitst, kan nog
steeds onder bezwaar van dat recht over het goed beschikken. Beperkte rechten op
goederen hebben dus absolute werking.
- Beperkte rechten ontstaan doorgaans door vestiging (3:81 lid 1): art. 3:98 jo 3:84
BW.
- Overdraagbare beperkte rechten kunnen ook door overdracht worden verkregen (3:83
lid 1): art. 3:98 jo 3:84 BW.
Pitlo/Reehuis & Heisterkamp: nrs. 26, 27; hoofdstuk 12.2 (reader)
- Een beperkt recht is afgeleid uit een meeromvattend recht, hetwelk met dat beperkte
recht is bezwaard (3:8).
- Een afhankelijk recht gaat teniet met het recht waaraan zij is verbonden en kan alleen
overgaan op een andere persoon in samenhang met dat (hoofd)recht (3:7). De
afhankelijke rechten uit het goederenrecht zijn pand en hypotheek (afhankelijk van een
vordering), de erfdienstbaarheden (afhankelijk van erven) en -indien bedongen- het recht
van opstal (afhankelijk van een gebruiksrecht).
- Afhankelijke rechten worden uitgeoefend door dezelfde rechthebbende als het recht
waarvan zij afhankelijk zijn en gaan dus ook mee over op iedere nieuwe rechthebbende.
Een erfdienstbaarheid die het recht geeft over het erf van de buurman te lopen, is een
afhankelijk recht ten aanzien van de eigendom van het erf van de gerechtigde, het
zogenaamde ‘heersende’ erf. Het gaat met de eigendom van dat heersende erf mee over
op een nieuwe eigenaar. Dat de passieve kant – de last – blijft rusten op het erf van de
buurman (‘dienende’ erf) heeft niets met het afhankelijke karakter te maken, maar is een
gevolg van het absolute karakter van de erfdienstbaarheid: het werkt tegen opvolgende
verkrijgers van de zaak waarop het rust.
- Het onderscheidende element bij de afhankelijke rechten is dus niet zozeer dat zij voor
hun bestaan afhankelijk zijn van hun hoofdrechten, maar dat zij geen eigen
goederenrechtelijk bestaan kunnen leiden: zij volgen automatisch het recht waaraan zij
zijn verbonden (art. 3:82) en kunnen dus niet gescheiden van dat recht worden
overgedragen. Daarom kunnen zij nooit een andere gerechtigde hebben dan het
hoofdrecht.
- Een erfdienstbaarheid is een last, waarmee een erf ten bate van een ander erf is
bezwaard (art. 5:70).
2
, Werkboek Inleiding privaatrecht II, 2019-2020
- Wie zijn zaak verhypothekeert, verhypothekeert van rechtswege ook de
erfdienstbaarheid, maar de erfdienstbaarheid is niet als zelfstandig voorwerp van
hypotheek denkbaar (art. 3:228). Hetzelfde geldt voor beslag.
- Vereiste inhoud erfdienstbaarheid: feitelijke handelingen (art. 5:71; ‘op, boven of
onder een der erven’) en ‘te dulden of niet te doen’ (art. 5:71).
- Enkele uitzonderingen op ‘niet te doen’:
- art. 5:71 lid 1 maakt het mogelijk aan een erfdienstbaarheid actieve
nevenverplichtingen te koppelen, namelijk tot het aanbrengen van gebouwen,
werken en beplantingen die voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid
nodig zijn. Art. 5:71 lid 2 maakt hem hiertoe bevoegd.
- art. 5:71 lid 2: een verplichting tot doen kan ook tot enige inhoud van de
erfdienstbaarheid worden gemaakt, mits die verplichting bestaat uit het
onderhoud van het dienende erf of van gebouwen, werken of beplantingen die
zich geheel of ten dele op dat erf bevinden of zullen bevinden.
- Verplichting tot vergoeding (art. 5:70 lid 2).
- Tussen eigenaren van twee erven kan van een erfdienstbaarheid sprake zijn, maar
ook kan tussen hen een verbintenis, dus slechts een persoonlijk werkende
rechtsverhouding, bestaan (Blauuboer/Berlips).
- Kettingbeding (Curaçao/Boyé). Krachtens art. 6:252 kan men persoonlijke
verplichtingen om iets te dulden of niet te doen ten aanzien van een aan de debiteur
toebehorend registergoed laten overgaan op verkrijgers en gebruikers van dat
registergoed, mits het beding in een notariële akte wordt vastgelegd en die akte
vervolgens wordt ingeschreven in de openbare registers. De persoonlijke verplichting
krijgt hier dus gedeeltelijk de werking van een zakelijk recht. Het artikel bindt de
bevoegdheidskant niet aan een erf, maar aan een persoon.
- Erfdienstbaarheid werkt op onroerende zaak, een verplichting in de zin van art. 6:252
heeft betrekking op een registergoed (kan dus ook een schip zijn).
- Verjaring wanneer voldaan aan vestigingsvereisten. Indien men aan de hand van de
feitelijke omstandigheden zou kunnen afleiden dat degene die de boom heeft geplant
dit heeft gedaan met de pretentie van gerechtigde tot een erfdienstbaarheid, heeft hij
te gelden als bezitter van dat recht en kan hij na verstrijken van de verjaringstermijn
van twintig jaren de boom vervangen door een nieuw als deze omwaait. Na verjaring
van de vordering tot verwijdering bestaat tot dit laatste geen recht, ook geen
persoonlijk recht, want de verjaring betreft alleen de vordering ten aanzien van de
boom die was geplant (art. 5:42).
Jurisprudentie
HR 3 maart 1905, W1905, 8191; Blaauboer/Berlips
HR 17 mei 1985, NJ 1986, 760; Curaçao/Boyé
3