PSYCHOLOGISCHE STROMINGEN
Hoofdstukken 1, 3, 4, 5, 7 en 8
HOOFDSTUK 1: VERSCHILLENDE VISIES OP DEZELFDE PROBLEMATIEK
Een social worker werkt eclectisch (werken met verschillende benaderingen), daarom
zijn er verschillenden psychologische visies: verschillende therapieën en methodieken
die zijn ontwikkeld. Methodieken zijn abstracte theorieën die kunnen worden toegepast
in de praktijk van de hulpverlening.
De belangrijkste psychologische stromingen die behandeld worden zijn:
Psychodynamisch
Cognitief-gedragstherapeutisch
Cliëntgericht
Systeemtheoretisch
Oplossingsgericht
Hieronder nog enkele visies gedemonstreerd:
Humanistische psychologie:
- Cliëntgerichte aanpak
- Biedt empathie en exploratie van de belevingswereld
- Onvoorwaardelijke acceptatie, echt contact
Biopsycho sociaal model:
- Men kijkt naar een probleem vanuit de interactie tussen biologische, psychische
en sociale aspecten
- Ontstaat door opvoeding/aanleg: genetische kwetsbaarheid en
omgevingsfactoren
Positieve psychologie:
- Aandacht voor wat goed gaat en welke mogelijkheden er zijn
Een mens is een zich ontwikkelde biopsychosociale eenheid. Er is een wisselwerking
tussen biologische, psychologische, gedragsmatige, sociale en cultuur-maatschappelijle
aspecten
Praten over de cliënt kan nooit zonder te praten met de cliënt. Cliënten kunnen namelijk
waardevolle ideeën hebben over hoe zij het beste geholpen kunnen worden, dit komt
ook door hun ervaringsinzichten. Bij de experimentiële cliëntgerichte, cognitieve
gedrags-, lichaamsgerichte en oplossingsgerichte therapie is de inbreng en de eigen
kracht van de cliënt ook erg belangrijk
Sommige therapieën en methodieken zijn bewezen effectief voor bepaalde problemen.
Zo is motiverende gespreksvoering goed voor het behandelen van
verslavingsproblematiek en voor sommige angststoornissen en gedragsproblemen is
,gedragstherapie aanbevolen. Alle psychotherapeutische benaderingen hebben
effectieve aspecten, maar sommige resultaten van therapieën zijn lastiger om
wetenschappelijk (objectief) te bepalen wegens verschillende factoren. De verschillende
inzichten en werkwijzen zijn in ieder geval gebaseerd op de volgende aspecten:
⁃ Nature én nurture
⁃ Van klacht- en probleemgericht naar persoonsgericht en positief
⁃ Evidence based
⁃ Veel aandacht voor therapeutische relatie (relatie tussen therapeut en cliënt)
Verschillende componenten van het psychisch functioneren:
De ontwikkelingscomponent: gaat in op de manier waarop iemand zich in de
loop van zijn leven heeft ontwikkeld. Hierbij is sprake van biologische rijping,
omgevingsinvloeden en iemands innerlijk.
De neurobiologische component: verwijst naar onze genetische aanleg in
wisselwerking met onze omgeving.
De affectieve component: wordt gevormd door onze gevoelens en emoties en
de manier waarop wij hiermee hebben leren omgaan. (ken je jouw gevoelens,
kun er over praten etc.)
De cognitieve component: bestaat uit denkprocessen en alles wat daarmee
samenhangt, zoals het functioneren van ons geheugen, waarneming en
aandacht. Deze verlopen vaak onbewust.
Het gedragscomponent: de manier waarop we ons gedragen en hoe we dat
geleerd hebben.
De interpersoonlijke component: de manier waarop we omgaan met anderen,
relaties en scheidingen. (Heeft te maken met veilig of onveilige hechting eigen
jeugd).
De systemische component: verwijst naar de sociale systemen waarin we
leven of waarin we zijn opgegroeid, zoals het gezin, familie en het sociale
netwerk.
Er zijn verschillende verklaringen voor de effecten van psychotherapie. Slechts 15% van
de verbeteringen van de cliënt zijn volgens Lambert toe te schrijven aan specifieke
therapeutische technieken. De rest wordt verklaard door andere zaken. (vinden van
werk, een relatie krijgen, verhuizing, sociale steun etc.) Volgens een nieuw onderzoek
door Norcross is slechts 8% van de verbeteringen van de cliënt toe te schrijven aan de
behandelmethode. Hieruit volgt dat cliënten wel wat aan de therapie hebben, maar dat
vooral zaken daarbuiten een grote invloed hebben op de kwaliteit van hun leven.
Mate van succes van therapie:
‘Taart van Lambert’
40%: Veranderingen in factoren buiten therapie (verandering van (sociale) omgeving)
30%: Algemene therapiefactoren
15%: Placebo-effecten (het beter worden door een behandeling die niet hoort te werken)
5%: Interactie tussen therapiefactoren
‘Taart van Norcross’
45%: Onverklaard
,25%: Patiënt
10%: Therapeutische relatie
8%: Behandelmethode
7%: Kenmerken van de psychotherapeut
5%: Interactie tussen therapiefactoren
20% bewust van handelen
80% onbewust van handelen
(Volgens Freud)
HOOFDSTUK 3: PSYCHODYNAMISCHE BENADERINGEN
Freud (1856 – 1939) ontwikkelde de psychoanalyse, waarbij een patiënt op een ligbed
lag en alles vertelde wat in hem opkwam. Freud ondersteunde de patiënt om de
onbewuste zaken toe te laten in het bewuste. Hierdoor heeft de patiënt meer controle
over het eerdere onbewuste. Later veranderde dit in de psychoanalytische therapie,
waarbij de patiënt en therapeut tegenover elkaar zitten en er meer interactie tussen
beiden was.
Freud staat bekend om seksuele en agressieve driften. Lichamelijke symptomen
(doofheid, blindheid, verlamming) hebben volgens hem altijd een psychische oorzaak,
een ‘conversiestoornis’. Het onderbewuste denken (traumatische ervaringen) kan
lichamelijke functionering blokkeren. Hij vergelijkt ijsschots met menselijke psyche
(bewuste - voorbewuste - onderbewuste). Volgens Freud zijn alle uitspraken belangrijk,
niets gebeurd toevallig. De eerste 4 jaren van een mens (jeugdperiode) is bepalend.
Gebeurtenissen uit het verleden moeten besproken worden, dat zijn onverwerkte
emoties die ‘eruit moeten; verwerkt worden. Er is sprake van 'overdracht' wanneer we
vroegere gedragspatronen en problemen herhalen bij personen die daar niks mee te
maken hebben. We dragen dan iets over van vroeger op nu, wat vaak onbewust
gebeurt. Dat is te verklaren door ons 'innerlijk werkmodel': we hebben vroeger niet
geleerd om met bepaalde gevoelens en situaties om te gaan en weten nu niet wat we
ermee aan moeten. Hierdoor belanden we in vicieuze cirkels. Er wordt ook wel
gesproken van een 'unfinished business syndroom': het niet afmaken van emotionele
zaken in je verleden
Freudiaanse verspreking = wanneer je iets “perongeluk” zegt maar in je onderbewuste
wel echt meent (onderbewuste neemt de overhand)
Verschillende vormen van psychodynamische therapie, wat ze overeenkomen:
Patiënten zijn onbewust in doen en laten
Patiënten hun onbewuste gevoelens en wensen spelen een rol
Patiënten hebben complexe gevoelens weggestopt/overspoeld
Patiënten hun problemen komen voort uit vroegere kindertijden,
ontwikkelingsperspectief
Kernmerken Freudiaanse therapie:
, • Vrije associatie (afdwalen in het onderbewuste)
• Duiden (verbanden leggen van vrije associatie)
• Langdurig karakter (meerdere sessies)
• Afstand/ neutrale houding (het verminderen/staken van bepaald gedrag)
• Doel: Onbewuste bewust maken (onverwerkte emoties die verwerkt worden)
Er is sprake van ‘overdracht’ als we vroegere gedragspatronen herhalen, we dragen
iets over van vroeger op nu. Dit gebeurt onbewust. Dit komt door ons ‘innerlijk
werkmodel’: we hebben vroeger niet geleerd om om te gaan met bepaalde
gevoelens/situaties en weten nu niet wat we ermee moeten. Ook wel unfinished
business syndroom genoemd
Het doel van de psychodynamische therapie is het leren aan patiënten om
beangstigende en onbekende gevoelens toe te laten en te reguleren en ongezonde
patronen te verbreken.
Een conversatiestoornis is een onbegrijpbare stoornis die zich uit in lichamelijke
uitvalverschijnselen (verlamming, blindheid of doofheid). Freud kwam erachter dat
blokkades verdwenen zodra de patiënt begreep en ervoer wat er aan de hand. Zo
ontstond het beroep ‘psychotherapeut’.
Elke gedachte heeft een betekenis volgens Freud, overal is een betekenis te
achterhalen. Gedachten ontstaan uit driften (id), die ons volledig leiden vlak na de
geboorte: een seksuele drift is heel breed: een overlevingsdrift/levensdrift ‘Eros’ en een
doodsdrift: ‘Thanatos’ (agressieve drift)
Er zijn 4 verschillende modellen met verschillende uitgangspunten binnen de
psychoanalyse:
1. Het driftmodel (Freud): Id, Ego, Superego. Problemen uit het verleden zijn niet
opgelost en leiden tot seksuele en agressieve driften: een levensdrift. Als we
deze onderdrukken, resulteert dat in gespannenheid. Deze gespannenheid moet
leren verdragen te worden (door het ego). Elk mens wordt constant geleid door
een levens- of doodsdrift (agressieve drift)
2. Het objectrelatiemodel: benadrukt eerste relaties in de vroege kindertijd als
identiteitsvorming, dit leidt tot een zwak zelfgevoel en identiteit
3. Het zelfpsychologisch model: tekorten uit de vroege kindertijd worden
benadrukt
4. Het interactioneel model: legt de nadruk op problematische conflicten tússen
mensen en niet op intrapsychische (innerlijke) conflicten. Problemen worden
verklaard vanuit een diepliggend interactie schema in de persoon
Freud’s driftmodel:
- Id (es): driften, de aangeboren biologische behoeften
- Ego (ich): mediator (driften begrenzen, omgaan met behoeften, evenwicht tussen
Id en Superego), staat in contact met buitenwereld en controleert innerlijk
- Superego (über-ich): geboden en verboden, het geweten (normen en waarden),
ook wilt het ‘Superego’ aan allerlei eisen voldoen, een ‘ideaal-ik’