Samenvatting deeltoets 2 micro-organismen
Aangeven wat Antoni van Leeuwenhoek, Martinus Beijerinck, Robert Koch, Carl Woese en Craig
Venter betekend hebben voor de microbiologie.
Antoni van Leeuwenhoek maakte microscopen die 300x konden vergroten en dus bacteriën kon zien
(resolutie ging van 100/305 = 0,3 μm). Martinus Beijerink deed onderzoek aan tabaksmozaiek ziekte,
deed een filtrate experiment maar ving hierbij geen bacteriën op, maar virussen die kleiner waren en
liet dit zien door te laten groeien op planten. Robert Koch kweekte bacteriën door ze te isoleren en
op voedingsbodems te zetten en kon deze vervolgens onderzoeken. Carl Woese heeft gebaseerd op
rRNA-genen een nieuwe tree of life gemaakt waarbij hij Archaea tot een nieuw domein noemde los
van bacteriën. Craig Venter introduceerde Shot gun sequencing, hij isoleerde al het DNA sequencte
deze en paste ze later pas op elkaar, zodat dit veel sneller kon.
De groepen micro-organismen noemen met hun belangrijkste karakteristieken.
Er zijn prokaryote en eukaryote micro-organismen. De prokaryoten omvatten bacteriën en Archaea
en eukaryoten omvatten schimmels en andere protisten.
Bacteriën missen een kern en andere organellen, bezitten circulaire chromosomen en
vermenigvuldigen door deling. Ook hebben ze een vaak een celwand met peptidoglycaan en een
flagel waarmee ze bewegen of vasthechten.
Archaea (ook methanogenen, methaanmakers) kunnen onder extreme condities overleven, missen
ook kern en organellen, hebben circulair DNA en vermenigvuldigen door deling. Ze hebben een
celwand, maar zonder peptidoglycaan. Hun translatiemachinerie lijkt meer op dat van eukaryoten en
hun flagel is apart van bacteriën geëvolueerd.
Schimmels hebben kern en organellen en zijn meer verwant met dieren dan planten,
vermenigvuldigen via sporten ((on)geslachtelijk), zijn heterotroof, hebben chitine en glucaan in hun
celwand en groeien als gist of in filamenten.
Protisten hebben ook een kern en organellen, het is echter een verzamelnaam zonder fylogenetische
waarde. Ze kunnen hetero en autotroof zijn en geslachtelijk of ongeslachtelijk voortplanten.
De basisonderdelen van een virus benoemen.
Virussen zijn klein, hebben erfelijk materiaal, delen zich niet en hebben geen eiwit translatie
machinerie dus ook geen ATP-synthese. Ze zijn dus afhankelijk van gastheercellen (van alle
organismen) en infecteren daarom.
De basisstructuur bestaat uit genetisch materiaal (ssDNA, dsDNA, ssRNA, dsRNA) met daaromheen
een eiwitmantel (capside uit capsomeren). Sommige virussen hebben daaromheen nog een envelop
(membraan van de gastheercel met virale eiwitten, vaak animaal). Ook kunnen er soms
eiwitten/enzymen in de virussen zitten waarmee bijvoorbeeld peptidoglycaan af kan breken, RNA-
dependent RNA polymerase (want genoom zelf kan niet repliceren) en reverse transcriptase (RNA
omzetten in DNA).
De stappen van een algemene replicatie cyclus van een virus aangeven
en uitleggen wat de host range van een virus is.
Eerst is er binding van een virus aan de gastheercel (specifiek via receptor!,
dit betekent dat een virus niet elke cel kan infecteren, dit noem je de host
range) waarna het virus vrijkomt in de gastheercel. Dit virale DNA zal zich
repliceren en transcriberen waarbij nieuw DNA en capsomeren ontstaan
(met de onderdelen die ze hebben) waarna virussen zichzelf weer
spontaan herorganiseren. Dit gaat gepaard met het sterven van de
gastheercel.
,De lysogene en de lytische cyclus van bacteriofagen met elkaar vergelijken.
Bacteriofagen zijn virussen die levende bacteriën infecteren en zich vermenigvuldigen. Er zijn twee
soorten replicatiemechanismen. De lytische cyclus eindigt met het openbreken van de gastheer na
vermenigvuldiging (hele transcriptiemachine bacterie gebruikt voor virus) ten koste van de
bacteriecel, de faag noem je dan een virulente faag, de opengebarsten cel (lysis) is een plaque. De
lysogene cyclus wordt faag DNA geïntegreerd in genoom van de bacterie, de faag noem je een
profaag. De gastheer blijft hierbij bestaan en repliceert fagen, dit mechanisme kan wisselen naar
lytisch. Virussen die dit controleren en wisselen van cyclus noem je temperale fagen.
De vier verschillende vormen van voeding uitleggen en herkennen.
Naam Energiebron Koolstofbron
Foto-autotroof Licht CO2
Chemo-autotroof Anorganische elementen CO2
Foto-heterotroof Licht Organische verbindingen
Chemo-heterotroof Organische verbindingen Organische verbindingen
Aangeven wat globaal het aantal kweekbare bacteriën in de bodem is.
In één theelepel grond zitten 1x10^9 micro-organismen. Dit is hetzelfde als het aantal bewoners van
Afrika.
De mogelijkheden en beperkingen van licht microscopie, transmissie en scanning
elektronenmicroscopie bespreken.
De resolutie van een lichtmicroscoop (1000x vergroting) is te laag waardoor virussen niet gezien
konden worden, daarom is een elektronenmicroscoop (0,1-200nm)gemaakt. Het nadeel was dat
elektronen niet ver door weefsel komen, daarvoor waren twee opties. Transmissie is een kleine plak
snijden waardoor elektronen hierdoor kunnen en scanning waarbij een goudlaagje aangebracht werd
om de oppervlakte te scannen. Dit kan enkel bij dode cellen.
Uitleggen hoe de Gram kleuring werkt en beschrijven hoe celwanden van Gram-positieve en Gram-
negatieve bacteriën verschillen in structuur en hoe ze kleuren tijdens de Gram-kleuring.
Gram kleuring is de kleuring van bacteriën met
chemische stoffen waarbij ze kleuren tot roze
(Gram-negatief, lichte kleuring want spoelt
eraf) of paars (Gram-positief, donkere
kleuring). Dit verschil zit hem in het hebben
van een buitenmembraan en om een
petidoglycaanlaag (celwand) met andere dikte
die kleurt door de processen.
, Structuren van de prokaryote cel benoemen.
Verschil aangeven en herkennen tussen complexe (rijke) media en defined (minimale) media.
Een rijk medium bevat complexe ingrediënten als gist extract en pepton (afgebrokken eiwitten)
waardoor de samenstelling niet bekend is. Een minimaal medium heeft bekende hoeveelheden van
alle ingrediënten. Deze media worden gebruikt voor de kweek van micro-organismen. Op een
petrischaal met een medium bestaande uit agar kan een kolonie gegroeid worden, isolatie van één
soort noem je een reinstrijk.
Verschil uitleggen tussen selectieve en differentiële media en aangeven wat MacConkey medium is
en hoe te interpreteren.
Selectieve media stimuleren groei van één soort micro-organisme en remmen de groei van een
ander. Differentiële media kunnen onderscheid maken tussen bacteriën op basis van een bepaalde
eigenschap. Een voorbeeld van een selectief differentieel medium is dat van MacConkey bestaande
uit galzouten (selectief voor Gram-negatieve bacteriën) en bevat lactose en pepton waardoor
bacteriën die lactose kunnen vergisten het medium donkerroze kleuren (omdat pH lager wordt).
De verschillende fases in een groeicurve opnoemen en aangeven wat er
tijdens iedere fase gebeurt.
1. Lagfase: de bacteriën passen zich aan aan de groeiomstandigheden
2. Logfase: de populatie groeit exponentieel (de y-as is een log-schaal,
waardoor het een rechte lijn wordt)
3. Stationaire fase: de populatie heeft netto geen nieuwe bacteriën
4. Afstervingsfase: het aantal bacteriën neemt af
Uitleggen en berekenen wat de generatietijd is.
De generatietijd is de tijd die een bacterie nodig heeft om zich te delen tijdens de exponentiele fase.
Om dit uit te rekenen bereken je het aantal doorlopen generaties in de tijd en de formule Nt = N0 x
2^n, waarbij Nt het aantal micro-organismen op tijdstip t, N0 aantal op tijdstip 0 en n aantal delingen
in tijd t. Bijvoorbeeld 4 cellen in 1 uur geeft 30
minuten.
Uitleggen op welke manieren de hoeveelheid cellen
in een cultuur worden bepaald en dit toepassen.
Een manier is de plaattelmethode, je neemt 1ml
monster uit een oplossing en maakt een
verdunningsreeks en laat je groeien. Je zou hierbij
verdunning 1:10,000 tellen, omdat dit goed te tellen
is maar niet te weinig micro-organismen bevat. Het
aantal is hier 32 en zal dus 320.000 geweest zijn.