Samenvatting Evidence-based interventies bij
kinderen en adolescenten
Inhoudsopgave
Week 1.......................................................................................................................................................... 2
Braet (2010) Hoofdstuk 1 kinderen en adolescenten met psychische klachten: aanzet tot evidence-based
werken..................................................................................................................................................................2
Braet (2010) Hoofdstuk 16 werken op maat: Protocollair, transdiagnostisch of modulair?...............................5
Van Hattum (2019). Werkzame factoren in de jeugdhulpverlening: alliantie, cliëntfactoren en
professionalfactoren............................................................................................................................................6
Week 2.......................................................................................................................................................... 8
Boer, F. (2011). Angst bij kinderen. Hoofdstuk 6: Welke behandelingen zijn er?...............................................8
Van Rooijen (2018). Preventie en behandeling van angst: wat werkt?............................................................10
Boek 3: Hoofdstuk 18: Dwangstoornis: protocollaire behandeling van K&A....................................................11
Week 3........................................................................................................................................................ 12
Hermens et al. (2015). The multidisciplinary depression guideline for C&A......................................................12
Van Rooijen (2018). Preventie en behandeling van depressie: wat werkt?.......................................................13
Diamond (2016). Attachment-based family therapy: A review of the empirical support..................................17
Weisz (2017). Chapter 5 (Jacobson, Mufson & Young): Treating adolescent depression using interpersonal
psychotherapy....................................................................................................................................................19
Week 4........................................................................................................................................................ 22
Dowell (2010): The effects of parent participation on child psychotherapy outcome.......................................22
Powell (2014): H5: cirkel van veiligheid interventie - Haaienmuziek.................................................................23
Powell (2014): H12: Het Cirkel van veiligheid-interventieprotocol....................................................................25
Week 5........................................................................................................................................................ 27
Cohen (2017): Chapter 1 – The impacts of trauma and grief on children and families.....................................27
Bernard (2012): Enhancing attachment organization among maltreated children: results of a randomized
clinical trial.........................................................................................................................................................31
Braet en Bogels (2020): Eye movement desensitization and reprocessing........................................................34
Week 6........................................................................................................................................................ 37
DuPaul (2020): Future Directions for Psychosocial Interventions for C & A with ADHD....................................37
Week 7........................................................................................................................................................ 39
Schroeder (2017): Chapter 10: Assessment and treatment of childhood problems: disruptive behavior (ODD
and CD)...............................................................................................................................................................39
, Week 1
Braet (2010) Hoofdstuk 1 kinderen en adolescenten met psychische
klachten: aanzet tot evidence-based werken
Het stellen van kwaliteitseisen aan de behandeling van kinderen en adolescenten is hard nodig. Al
meer dan 20 jaar rapporteren onderzoekers dat de klassieke kinder- en jeugdpsychotherapie
(naturalis behandelingen of care as usual) geen aantoonbare effecten heeft. Er zijn wel positieve
effecten gevonden bij behandeling buiten de academische setting (CAU) wanneer de kinderen en
adolescenten maar lang genoeg behandeld worden, echter haken velen vroegtijdig af.
Evaluatie van care as usual in de jeugdzorg: vaststellingen en verklaringen
Groot probleem van de CAU is dat er niet goed omschreven wordt wat er in een sessie precies is
gebeurd of welke procedures zijn gebruikt. Op de universiteit wordt er de manual wel goed
nageleefd en wordt daarom ook weleens manualized of protocollaire behandelingen genoemd.
Spielmans (2010) onderzocht waarom protocollaire behandelingen beter zijn dan CAU:
(1) De therapeuten zijn meestal ook onderzoekers (2) ze hebben gespecialiseerde training gehad in
de procedure (3) er is supervisie (4) de caseload is kleiner.
Geconcludeerd kan worden dat:
- Geacademiseerde behandelingen grotere effecten hebben, voor meerdere klachten, en dit
binnen kortere termijn;
- Geacademiseerde behandelingen protocollair werken;
- Het belangrijk is dat therapeuten kennis hebben van onderzoek, goed getraind zijn,
gesuperviseerd worden en voldoende tijd hebben om zich op een protocollaire sessie voor te
bereiden;
- CAU (naturalis behandelingen) zijn wel effectief, in elk geval bij sommige stoornissen (bijv bij
angstklachten, niet bij depressieve klachten) en als er lang genoeg behandeld wordt. Hierbij
moet echter de kanttekening worden geplaatst dat wanneer kinderen en adolescenten langdurig
in therapie zijn, dat hun behandeling uitermate duur wordt en vele van hen vroegtijdig afhaken.
Evaluatie van protocollen
Niveau 1: werkzaam
- Overtuigend empirisch bewijs - Empirically supported treatment (EST)
- Minstens twee verschillende onderzoeksgroepen vergeleken in een RCT (hoge kwaliteitseis)
- Random toewijzing van klinische participanten aan verschillende condities
- Behandelingsmethodiek goed omschreven
Niveau 2: waarschijnlijk effectief
- Sterke indicatie voor goede effectiviteit
- Evidentie is verkregen uit één RCT
- Behandelingsmethodiek goed omschreven
- Op zichzelf werkzaam maar het gecontroleerde onderzoek vertoont tekorten op methodologisch
vlak.
Niveau 3: waarschijnlijk effectief
- Indicatie voor goede effectiviteit
- Wetenschappelijke evidentie verkregen uit studies met pseudo-randomisatie
- Behandelingsmethodiek goed omschreven
- Vergelijkingen zonder controlegroep of de bevindingen zijn niet consistent
Niveau 4: veelbelovend
- Protocol is voorhanden
- Behandelingsmethodiek goed omschreven
- De doelgroep is omschreven
- Wetenschappelijke evaluatie is gunstig, maar het onderzoek is beperkt tot gevalsstudie
2
,Goed omschreven protocol: doelgroep, rationale, aantal sessies, methodiek en activiteiten
stapsgewijs benoemd.
Criteria voor de opsporing en ontwikkeling van empirisch ondersteunende behandelingen
1. Onderzoek met meerdere proefpersonen met aselecte toewijzing (gerandomiseerde,
gecontroleerde trials of RCT)
2. Goed beschreven en dus repliceerbare behandelprocedures (uiteengezet in een protocol)
3. Treatment integrity – bewijsmateriaal voor eenduidige training van therapeuten en bewijs
dat therapeuten zich aan de geplande procedure houden
4. Clinical trials – tests met klinische steekproeven, dat wil zeggen met kinderen en
adolescenten die in aanmerking komen voor behandeling
5. Resultaatbeoordeling met verschillende methoden
6. Resultaat verkregen door minstens twee verschillende onderzoeksgroepen, onafhankelijk
van elkaar
7. Toetsing van de klinische significantie van resultaten
8. Toetsing van behandeleffecten niet alleen aan symptoomverbetering, maar ook aan
functionele resultaten
9. Beoordeling van resultaten op de lange termijn
Effectiviteit
Therapeuten schatten de effectiviteit van hun behandeling vaak hoger in dan de werkelijke
effectiviteit en de risico’s van de behandeling lager dan de werkelijke risico’s. Het is belangrijk dat ze
meestappen in het objectief meten en evalueren van elke behandeling. Dit doen ze aan de hand van
het afnemen van een posttest, deze vergelijken met de pretest en de reliable change index
berekenen (RCI). Daarnaast moet de therapeut zich realiseren dat het resultaat zichtbaar moet zijn
en niet alleen gebaseerd is op een klinische impressie van ‘subjectieve verbetering’.
Hoelang moeten protocollen duren?
In het kinder- en jeugdonderzoek naar behandelduur komen resultaten naar voren die opvallend veel
gelijkenissen vertonen met die in het volwassenenonderzoek. De effectieve behandelduur zou
minimaal acht sessies moeten zijn. Na 20 sessies worden de effecten niet significant groter meer. Dit
geldt voor de meeste stoornissen en dat we afraden om de duur van de hier beschreven en
zorgvuldig geëvalueerde protocollen in vraag te stellen. Bij bepaalde stoornissen (zoals anorexia,
persoonlijkheidsstoornissen en vroegkinderlijk chronisch trauma) is het wel noodzakelijk om een
langere behandelduur te hebben en draagt dit ook bij aan de effectiviteit.
Effectieve therapeutische relatie
- Het aangaan van een alliantie en samenwerkingsverband;
- Een gezamenlijk doel bepalen;
- Clientfeedback verzamelen en ook aanleveren;
- Empathie en onvoorwaardelijke positieve aanvaarding tonen
De auteurs wijzen erop dat een therapeutische relatie die uit deze elementen bestaat ook bijdraagt
tot de behandeleffecten en in een training evenveel aandacht moet krijgen als het protocol.
Comorbiditeit
Er is evidentie dat comorbiditeit minder impact heeft dan algemeen wordt aangenomen. De
comorbiditeit verklaarde slechts 0.6% van de variantie in behandelresultaat (Jensen-Doss en Weisz,
2006). Het hoeft dus geenszins een obstakel te zijn voor het behandelsucces. Het advies is om op een
eenvoudige en concrete wijze volgens het protocol te werken aan de primaire stoornis en er
vertrouwen in te hebben dat de effecten generaliseren naar andere mogelijke problematiek. Bij
comorbiditeit moet goed afgewogen worden wat de centrale klacht is en wat het eerste te bewerken
probleem is. Wanneer echter de chroniciteit of complexiteit van de klachten de indicatie is dat er
3
, beter op de onderliggende processen wordt gewerkt, kan een transdiagnostische behandeling een
goed alternatief zijn. Men blijft dus kiezen voor een protocollaire aanpak, maar met een andere
inzet: niet op de klacht, maar op het onderliggende proces. Hierbij is er keuze tussen
transdiagnostische programma’s die met een primaire insteek inwerken op cognitieve processen
(schematherapie), emotionele processen (emotieregulatie aanleren) of gedragsmatige processen
(socialevaardigheidstraining).
Protocollaire behandeling evaluatie – rekening houden met:
- Aanwezigheid van de deelnemer per sessie
- Tevredenheid van de deelnemer per sessie
- Evaluatie van de kennis van de deelnemer over de geleerde sleutelconcepten
- Evaluatie of het kind diagnosevrij is
- Vooruitgang op psychologische, gevalideerde en betrouwbare maten (liefst multi-informant:
betrek het kind, de ouders en indien mogelijk de school erbij)
- Aandacht voor een (telefonische) follow-upmeting: wij bevelen sterk aan om contact te houden
met een cliënt tot minimaal een jaar na aanmelding
- Zelfbeoordeling van de therapeut wat betreft treatment integrity: per sessie kan men scoren op
een checklist in hoeverre men het protocol volgde, in hoeverre de doelen bereikt zijn en in welke
mate de essentiële aspecten aan bod kwamen.
Het ABA-withdrawal design is het meest gebruikte design om casus-gestuurd onderzoek te
evalueren. De eerste fase (A) representeert de baseline, de voormeting van de studie, wanneer nog
geen interventie heeft plaatsgevonden. Fase B staat voor de postmeting, de meting net na de
interventie. De follow-upmeting wordt gesymboliseerd door de tweede A-fase. Hierin wordt gekeken
of de effecten die in de B-fase gevonden werden, zijn blijven voortbestaan na het einde van de
interventie.
Potentially harmful therapy (PHT) – psychologische behandelingsmethodieken die mogelijk meer
kwaad doen dan goed doen. Dit kan ook zijn omdat een bepaalde behandeling te vroeg wordt
ingezet of niet goed gericht is op het probleem.
Aangezien de kinderpsychotherapie nog voor verbetering vatbaar is, kunnen we concluderen dat
klachtgerichte behandelprotocollen meer dan welkom zijn, mits zij verantwoord worden toegepast.
Protocollen zijn overdraagbaar, gestandaardiseerd en – in elk geval voorwaardelijk – goed
geëvalueerd. Protocollen gebruiken dwingt ons om na te denken. We worden verplicht na te denken
over wat we doen, waarin we expertise hebben en of de aanpak die we dagelijks aanwenden iets
oplevert. Bovendien zullen we hierover meer moeten communiceren met elkaar en de cliënt. Dit
moet leiden tot een verder ontwikkelen en verfijnen van de bestaande protocollen. Op het terrein
van de kinderpsychotherapie is het gebruik van een behandelprotocol echter slechts een van de
mogelijkheden. Het opbouwen van een goede therapeutische relatie is minstens even belangrijk,
terwijl het stellen van een goede diagnose en een adequaat behandelplan evenzeer van belang zijn.
Protocollen zijn dusverre van ‘heilig’ en allesomvattend. Het zou een grote vergissing zijn om de
gezondheidszorg te herleiden tot een netwerk van protocollen.
4