Samenvatting goederenrecht
Hoorcollege 1: Verdieping goederenrecht
- Hoofdstuk 1 & 4
Hoofdstuk 1: Algemene inleiding
Goederen art. 3:1 BW: alle zaken en vermogensrechten. Goederen vormen de
voornaamste actieve bestanddelen van iemands vermogen.
Zaken art. 3:2 BW: voor menselijke beheersing vatbare stoffen. Een zaak hoeft
voor het recht niet van betekenis te zijn. Het object hoeft ook geen bijzondere
vermogenswaarde te hebben. Ook gevaarlijke voorwerpen als vaten met chemisch
afval, die slechts een ‘negatieve waarde’ hebben, zijn zaken. Ook een zaak die aan
niemand toebehoord (‘res nullius’), zoals het vuilnis aan de weg, is een zaak. Slechts
als men niet meer kan spreken van een stoffelijk object of als menselijke beheersing
niet mogelijk is, kan men niet van een zaak spreken. Het woord ‘object’ is blijkens de
parlementaire geschiedenis opgenomen in plaats van ‘voorwerp’, omdat het laatste
begrip meer op een ‘ding’ zou zien en dieren dan wel bij maat of gewicht aangeduide
zaken als een hectare grond, een kilo boter of een liter melk ook na individualisatie
niet onder het begrip ‘voorwerp’, maar wel onder het begrip ‘object’ zouden vallen.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat men gedachten, merken en energie niet als
stoffelijke objecten heeft willen aanmerken. Op een uitvinding, model of verhaal kan
men wel absolute rechten verkrijgen, maar het zijn geen zaken.
Vermogensrechten art. 3:6 BW: de opsomming in dit artikel is niet limitatief. Onder
vermogensrechten vallen bijvoorbeeld rechten op zaken zoals erfpacht, rechten op
dergelijke rechten (bijvoorbeeld hypotheek op een erfpachtrecht), rechten op
prestaties (vorderingen om te doen, na te laten, etc.), rechten op ideeën als
octrooirechten en auteursrechten. Een vermogensrecht hoeft niet overdraagbaar te
zijn. De hoedanigheid van vermogensrecht wordt uiteindelijk bepaald door de vraag
of het recht in kwestie enige economische waarde vertegenwoordigt.
Goodwill is geen vermogensrecht. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om de vaste
klantenkring, de kwaliteit en ligging van een pand en de kwaliteit van het bedrijf. De
goodwill is gelegen in een feitelijke constellatie, die zich voor een groot deel aan de
macht van de ondernemer onttrekt. Deze kan ook nooit aan een opvolger enig recht
op voortduren van de feitelijke situatie verschaffen; hij kan slechts die opvolger in
een gunstige uitgangspositie brengen en aan die positie zelf geen afbreuk doen. Een
opgebouwde uitgangspositie is echter geen goed.
Onroerende en roerende zaken art. 3:3 BW. Voor het antwoord op de vraag of
een gebouw of werk duurzaam met de grond is verenigd, is bepalend of het naar
aard en inrichting is bestemd om duurzaam ter plaatse te blijven. Bij de beoordeling
moet worden gelet op de bedoeling van de bouwer, doch alleen voor zover deze
naar buiten toe kenbaar is. De verkeersopvatting kan als hulpbron in aanmerking
worden genomen, doch zij vormt geen zelfstandige beoordelingsmaatstaf. De
technische mogelijkheid om het gebouw of werk te verplaatsen speelt geen rol (HR
Portacabin).
1
, Registergoederen art. 3:10 BW: goederen voor welker overdracht of vestiging
inschrijving in daartoe bestemde openbare registers noodzakelijk is. Onroerende
zaken zijn registergoederen, maar ook sommige roerende zaken alsmede diverse
vermogensrechten zijn registergoederen. Om onder de definitie van registergoed te
vallen, moet een goed aan drie vereisten voldoen:
1) er moet een register bestaan waarin de vestiging of overdracht van het goed kan
worden ingeschreven;
2) dat register moet openbaar zijn;
3) de inschrijving in het register moet voor de vestiging of overdracht constitutief zijn,
oftewel die vestiging of overdracht treedt pas in door die inschrijving.
Bestanddelen art. 3:4 BW: het zijn geen zaken, omdat zij geen zelfstandig bestaan
leiden. Verkeersopvattingen bepalen of een zaak bestanddeel is van een andere
zaak. Hiermee wordt bedoeld dat twee of meer zaken met elkaar in zodanig verband
staan dat zij samen één zaak vormen. Bepalend is wat men in het algemeen vindt.
Een machine die een belangrijke rol speelt in het productieproces van een fabriek,
wordt door dit enkele gegeven geen bestanddeel van het gebouw. Het gaat om de
feitelijke samenhang tussen gebouw en machine: of zij in constitutief opzicht op
elkaar zijn afgestemd dan wel of het gebouw – als fabrieksgebouw in het algemeen –
zonder de machine als onvoltooid moet worden beschouwd (HR Dépex/curatoren).
Het andere criterium is het fysieke criterium: een zaak kan ook bestanddeel zijn als
de zaak niet los kan worden gemaakt zonder dat hierbij aan één van de zaken
beschadiging van betekenis wordt toegebracht.
Voorbeelden: een baksteen uit de muur van een huis is volgens beide criteria
bestanddeel van het huis, de laden van een bureau zijn slechts volgens de
verkeersopvatting bestanddeel van het bureau en de sleutel van een huis is volgens
de verkeersopvatting bestanddeel van het slot, daarmee van de deur waarin het slot
is ingebouwd en ten slotte van het huis waarin de deur is gezet.
Natrekking is het verschijnsel dat een voorwerp zijn zakenrechtelijke
zelfstandigheid verliest doordat het bestanddeel wordt van een andere zaak.
Natrekking van roerende zaken is geregeld in art. 5:14 BW en natrekking van
onroerende zaken is geregeld in art. 5:20 BW. In dat laatste geval vindt
eigendomsverkrijging door natrekking steeds plaats bij de eigenaar van de grond,
want de grond is de hoofdzaak. Het bestanddeel volgt het lot van de hoofdzaak. Als
op de hoofdzaak bijvoorbeeld een pandrecht is gevestigd, komt het bestanddeel ook
te vallen onder dit pandrecht. Anderzijds vervalt een op het bestanddeel gevestigd
zekerheidsrecht van rechtswege; het bestanddeel bestaat immers niet meer als
zelfstandige zaak en kan dus ook niet als zodanig het voorwerp van rechten zijn. In
geval van eigendomsvoorbehoud vervalt dit recht op het moment dat de zaak door
een andere zaak (de hoofdzaak) wordt nagetrokken.
Bij zaaksvorming (art. 5:16 BW) wordt van meerdere voorwerpen een voorwerp met
een geheel nieuwe identiteit gevormd.
Bij onroerende zaken is juridische scheiding van de eigendom mogelijk. De
zakenrechtelijke eenheid van art. 5:20 BW tussen grond en bovenbouw kan worden
doorbroken door het vestigen van een recht van opstal (art. 5:101 e.v. BW). Op die
manier kan de boom of het gebouw een andere eigenaar hebben dan de grond
waarop deze staat.
2
, Sommige zaken werpen vruchten af (art. 3:9 BW), bijvoorbeeld appels die van een
boom vallen (natuurlijke vruchten, lid 1). De vrucht vormde eerst een bestanddeel en
wordt door afscheiding een zelfstandige zaak (lid 4).
Goederen kunnen ook economische vruchten afwerpen: een vordering kan
periodieke rente opleveren, uit een aandeel kan dividend voortvloeien, een stuk
grond kan een huurprijs opbrengen. In dat geval gaat het om burgerlijke vruchten (lid
2). Deze vruchten krijgen zelfstandigheid doordat zij opeisbaar worden (lid 4).
De verkeersopvatting bepaalt of iets als een vrucht en zo ja als een natuurlijke dan
wel als een burgerlijke vrucht moet worden beschouwd. In het HR Hollanders
Kuikenbroederij was er geen sprake van vruchten van de kippen die de eieren
hebben gelegd.
Door vervreemding van het goed ontstaat ook vervreemding van de toekomstige
vruchten: na de overdracht van een koe, is de nieuwe eigenaar gerechtigd tot de
toekomstig geboren kalveren. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor de toekomstige rente
van een vordering.
Goederenrechtelijke status: als je een kudde schapen wilt leveren, moet je in
principe de individuele goederen (in casu de schapen) ieder afzonderlijk leveren naar
de vereisten van art. 3:83 e.v. BW. De wet geeft hiervoor aan erfgenamen een
uitzondering in art. 4:183 BW (de hereditatis petitio). Zij kunnen de nalatenschap
als geheel opvorderen. In zekere zin is hier sprake van een goederenrechtelijke
behandeling van de nalatenschap als eenheid, want de erfgenaam hoeft de
goederen niet stuk voor stuk op te eisen.
Goederenrechtelijk pleegt men een rechtspersoon niet als eenheid te beschouwen
en zal men het dus alleen kunnen overdragen door ieder individueel goed waaruit het
is opgebouwd zelfstandig over te dragen. De overdracht van goodwill is een louter
verbintenisrechtelijke figuur.
De inboedel (art. 3:5 BW) is geen bestanddeel van een huis en de inboedel als
geheel leidt geen goederenrechtelijk zelfstandig bestaan.
Toekomstige goederen bestaan in het geheel nog niet, zoals de fruitopbrengst
van een boomgaard van het volgende jaar of de vordering tot betaling van nog niet
vervallen huurtermijnen uit een huurovereenkomst. Het kan ook gaan om zaken die
nog bestanddeel van een andere zaak uitmaken. Tevens kan het gaat om bestaande
goederen waarover men nog niet de beschikking heeft, terwijl men wel verwacht die
beschikking te eniger tijd te zullen verkrijgen. Bij het laatste geval gaat het om relatief
toekomstige goederen en bij de eerste gevallen gaat het om absoluut toekomstige
goederen.
Rechten op goederen zijn absolute rechten. Boek 5 geeft de rechten weer die
alleen op een zaak kunnen rusten (eigendom, erfdienstbaarheden, erfpacht, opstal,
appartementsrechten) en Boek 3 geeft de rechten weer die op ieder goed kunnen
worden gevestigd (vruchtgebruik, pand en hypotheek).
De kern van het absolute recht op een goed is dat iedereen het moet respecteren.
Een relatief recht geldt slechts tegen een of enkele personen. Dit komt ook tot
uitdrukking in een faillissement: de absoluut gerechtigde kan zich gedragen alsof er
geen faillissement is (separatistpositie art. 57 Fw).
De absolute rechten vormen een gesloten stelsel: zij zijn limitatief uit de wet te
3
, kennen (doch niet alleen uit het BW).
Een beperkt recht (art. 3:8 BW) is steeds afgesplitst van een zogenaamd
‘moederrecht’. De beperkte zakelijke rechten uit Boek 5 kunnen slechts rusten op
zaken; het moederrecht is het eigendom. Als het recht rust op een vordering, is het
moederrecht de met eigendom te vergelijken vermogensrechtelijke positie ten
aanzien van die vordering, die onder meer de bevoegdheid geeft over die vordering
te beschikken (rechthebbende op de vordering). Ook op een ander vermogensrecht
kan een beperkt recht worden gevestigd, bijvoorbeeld een vruchtgebruik op een
aandeel of op een octrooirecht. Ook bestaan er ‘gestapelde’ beperkte rechten, zoals
een pandrecht op een recht van vruchtgebruik, een recht van vruchtgebruik op een
erfpachtrecht of een hypotheekrecht op een opstalrecht.
Afhankelijk rechten (art. 3:7 BW) gaan teniet met het recht waaraan zij zijn
verbonden en kunnen alleen overgaan op een andere persoon in samenhang met
dat recht. De afhankelijke rechten uit het goederenrecht zijn pand en hypotheek
(afhankelijk van een vordering), de erfdienstbaarheden (afhankelijk van erven), en –
indien bedongen – het recht van opstal (afhankelijk van een gebruiksrecht).
Een vordering op naam is elke vordering die niet door middel van het opmaken
van een daartoe strekkend papier tot order- of toondervordering is gemaakt. Bij
order- en toondervorderingen is er steeds een papier. Toondervorderingen worden
in beginsel geleverd door overhandiging van het papier aan de verkrijger (art. 3:93
BW). Bij ordervorderingen deelt de crediteur door een zogenaamd ‘endossement’ op
(de achterzijde van) het papier aan de debiteur mee dat de met name genoemde
verwerver van de vordering diens nieuwe crediteur is.
Als je een goed voor jezelf houdt, ben je een bezitter. Dit kan een eigenaar zijn,
maar ook een dief. Je kunt ook een goed houden voor een ander.
Voor goede trouw (art. 3:11 BW) is vereist dat men de werkelijke situatie –
subjectief – niet kende en deze evenmin in de gegeven omstandigheden had
behoren te kennen (objectief, maar er kunnen ook scherpere eisen (of juist minder
scherpe eisen) worden gesteld, bijvoorbeeld op basis van iemands deskundigheid).
De term kwader trouw komt bijvoorbeeld tot uitdrukking in art. 3:61 lid 3 BW: ‘tenzij
zij ze kende’.
Misbruik van bevoegdheid (art. 3:13 BW) is bijvoorbeeld aan de hand wanneer
buurman A buurman B sommeert een boom weg te halen die is geplant binnen de
toegestane afstand tot zijn erf, terwijl dit erg kostbaar is en buurman A hier geen enig
redelijk belang bij heeft. Zijn eigendomsrecht strekt niet zo ver dat hij dit recht in kan
roepen.
Hoofdstuk 4: Overdracht
§ 4.1 Inleiding
Overdracht is het rechtsgevolg van een levering krachtens een geldige titel, verricht
door de beschikkingsbevoegde. Het begrip kent een dubbele betekenis: die van de
(rechts)handeling van het overdragen (de betekenis in art. 3:80 lid 3 BW) en die van
4