IPR Samenvatting
Vermogensrecht tracé
Blok 1: Contractuele verbintenissen
Hoofdstuk 3: Conflictenrecht
§ 3.11 Overeenkomsten
224. Twee hoofdvragen
De volgende twee hoofdvragen hebben traditioneel het internationaal
overeenkomstenrecht beheerst:
1) Hebben de contractspartijen de bevoegdheid zelf het op hun internationale
overeenkomst toepasselijke recht aan te wijzen?
2) Welk rechtsstelsel is toepasselijk als de contractspartijen geen rechtskeuze
hebben gedaan?
De rechtbank en het hof hadden voorafgaand aan HR Alnati1 geoordeeld dat de
contractspartijen slechts een materieelrechtelijke rechtskeuzebevoegdheid toekomt:
dit betekent dat het regelend recht van het eigenlijke toepasselijke recht wordt
vervangen door het gekozen recht en het dwingend recht van het eigenlijke
toepasselijke recht keuzebestendig is. De Hoge Raad aanvaardde echter
ondubbelzinnig de ruime leer met betrekking tot de rechtskeuzebevoegdheid in het
internationale contractenrecht. Dit houdt ook de conflictenrechtelijke rechtskeuze in:
het gekozen recht treedt in de plaats van het eigenlijke toepasselijk recht, ook wat
dwingend recht betreft.
Uit de overwegingen van de Hoge Raad blijkt dat een drietal (mogelijk viertal)
beperkingen wordt gesteld aan de vrijheid van contractspartijen om zelf het op hun
overeenkomst toepasselijke rechtsstelsel vast te stellen.
De eerste beperking is dat rechtskeuze alleen toelaatbaar is bij een overeenkomst
‘welke een internationaal karakter draagt.’ Een tweede beperking ligt besloten in de
woorden ‘voor zover de wet zich daartegen niet verzet’. De beperking ziet op
Nederlandse voorrangsregels en bijzondere conflictregels die uitdrukkelijk of door
hun aard of strekking rechtskeuze geheel of gedeeltelijk uitsluiten. In de derde plaats
wordt de rechtskeuzebevoegdheid beperkt doordat ook buitenlandse
voorrangsregels in staat worden verklaard de rechtskeuze te doorbreken. Verder is
onzeker of in de woorden ‘in beginsel’ een vierde beperking op deze bevoegdheid
mag worden gelezen, zoals dat contracten een zekere band moeten hebben met het
gekozen rechtsstelsel of dat contractspartijen verantwoordelijk moeten omgaan met
de keuzebevoegdheid. Geen van beide lijnen is in verdere rechtspraak gevolgd.
Met betrekking tot de tweede vraag (de vraag naar de objectieve aanknopingspunten
in het internationale overeenkomstenrecht) heeft lang onzekerheid en verdeeldheid
bestaan. Twee verwijzingsregels streden om voorrang: volgens de ene gaat het om
de plaats waar de overeenkomst is gesloten; volgens de andere om de plaats waar
de overeenkomst ten uitvoer moet worden gelegd. Beide regels zijn in het
Nederlandse commune recht verdrongen, aanvankelijk door een geheel open
1
p. 317.
1
,verwijzingsregel volgens welke de rechter aan de hand van de omstandigheden moet
vaststellen met welk rechtsstelsel de overeenkomst het nauwst verbonden is en later
door de zogenoemde leer van de karakteristieke prestatie. Volgens deze leer dient
op een internationale overeenkomst toegepast te worden het recht van het land waar
de contractspartij woont of gevestigd is die de voor de overeenkomst karakteristieke
prestatie moet verrichten.
§ 3.11.1 Rome I-Verordening
225. Algemeen
Op 1 september 1991 trad voor Nederland het EVO-Verdrag in werking (het Verdrag
inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst). Het is
een voorganger van de Rome I-Verordening. De verordening is met ingang van 17
december 2009 voor alle EU-lidstaten, met uitzondering van Denemarken, van
toepassing. De interpretatiebevoegdheid van het HvJEU met betrekking tot de
verordening vloeit voort uit art. 267 VWEU.
Toepassingsgebied
De Rome I-Verordening is volgens art. 28 van toepassing op overeenkomsten die op
of na 17 december 2009 zijn gesloten (HvJEU Nikiforidis).
De Rome I-Verordening heeft een universeel formeel toepassingsgebied (art. 2
Rome I-Verordening). De regeling van de verordening is van toepassing, ongeacht of
de overeenkomst op enigerlei wijze verbonden is met een lidstaat.
Het materiële toepassingsgebied wordt geregeld in art. 1 Rome I-Verordening. Lid 1
bepaalt dat de bepalingen van de verordening van toepassing zijn op verbintenissen
uit overeenkomst ‘in gevallen waarin uit het recht van verschillende landen moet
worden gekozen’ (= overeenkomsten met een internationaal karakter). Lid 2 geeft
aan welke onderwerpen buiten het materiële toepassingsgebied vallen, zoals de
staat, de bevoegdheid van natuurlijke personen, overeenkomsten betreffende
personen- en familierecht, alimentatierecht, huwelijksvermogensrecht, erfrecht, en
arbitrage alsmede forumkeuzeovereenkomsten en bewijs en rechtspleging (lid 3).
Hoofdlijnen verwijzingsregeling
De contractspartijen zijn binnen ruime grenzen bevoegd zelf het op hun
overeenkomst toepasselijke rechtsstelsel aan te wijzen (art. 3 Rome I-Verordening).
Hebben zij hier geen gebruik van gemaakt, dan wordt het toepasselijke rechtsstelsel
bepaald aan de hand van art. 4 Rome I-Verordening. Uitgangspunt is dat bij gebreke
van een rechtskeuze het toepasselijke recht wordt vastgesteld op grondslag van de
leer van de karakteristieke prestatie: in beginsel is toepasselijk het recht van het land
waar de partij die de voor de overeenkomst karakteristieke prestatie moet verrichten
op het tijdstip van het sluiten van de overeenkomst gevestigd is.
Voor overeenkomsten betreffende vervoer, consumentenovereenkomsten,
arbeidsovereenkomsten en verzekeringsovereenkomsten gelden afwijkende
bepalingen.
226. Rechtskeuzebevoegdheid
Onder de Rome I-Verordening hebben partijen net als onder het EVO en HR Alnati
een ruime vrijheid om zelf het op hun overeenkomst toepasselijke recht aan te
wijzen.
2
,Art. 3 Rome I-Verordening legt geen beperking op met betrekking tot de
rechtskeuzebevoegdheid, zelfs niet als het rechtsstelsel van een land geen enkel
aanknopingspunt met de overeenkomst heeft.
Onder de Rome I-Verordening geldt dat alleen een keuze voor een geldend statelijk
recht is aan te merken als een conflictenrechtelijke rechtskeuze. Een voorbeeld van
niet-statelijk recht is de ‘Principles of European Contract Law’. Verwijzing hiernaar is
niet verboden volgens punt 13 van de considerans, maar heeft slechts het effect van
een materieelrechtelijke rechtskeuze. De verwijzing kan het dwingende recht van het
eigenlijke toepasselijke rechtsstelsel derhalve niet opzijzetten. De keuze voor een
verdrag dat eenvormig privaatrecht bevat en niet rechtstreeks toepasselijk is, is aan
te merken als een conflictenrechtelijke rechtskeuze, mits het gekozen verdrag een
zodanige keuze toelaat.
Art. 3 lid 1 Rome I-Verordening laat de partiële rechtskeuze toe: het staat partijen vrij
het toepasselijke recht aan te wijzen voor slechts een onderdeel van de
overeenkomst. De rechtskeuze moet uitdrukkelijk zijn gedaan, maar ook een
stilzwijgende rechtskeuze is mogelijk, mits deze voldoende duidelijk blijkt uit de
bepalingen van de overeenkomst (bv. door verwijzingen naar wetsbepalingen) of de
omstandigheden van het geval. Of sprake is van een stilzwijgende rechtskeuze, is
een kwestie van uitleg van de overeenkomst. In punt 12 van de considerans wordt
volstaan met de opmerking dat een forumkeuzebeding een van de factoren dient te
zijn waarmee rekening moet worden gehouden om vast te stellen of een
stilzwijgende rechtskeuze is gemaakt.
Art. 3 lid 2 Rome I-Verordening maakt duidelijk dat partijen na het sluiten van de
overeenkomst alsnog een rechtskeuze kunnen doen of deze te veranderen.
De vraag of tussen partijen overeenstemming tot stand is gekomen over de keuze
van het toepasselijke recht en of deze overeenstemming geldig is, wordt ingevolge
art. 3 lid 5 jo art. 10 lid 1 Rome I-Verordening in beginsel beheerst door het
(beweerdelijk) gekozen recht.
Beperkingen aan de rechtskeuzebevoegdheid onder de Rome I-Verordening komen
grotendeels overeen met de beperkingen uit het EVO en onder HR Alnati.
De eerste beperking volgt uit art. 3 lid 3 Rome I-Verordening: ten aanzien van
overeenkomsten die niet een internationaal karakter dragen, kan de keuze voor een
buitenlands recht er niet toe leiden dat de dwingende bepalingen van het recht van
het land waarmee de overeenkomst uitsluitend is verbonden, buiten toepassing
blijven. Rechtskeuze met betrekking tot niet-internationale overeenkomsten is dus
niet verboden, maar is, wat haar gevolgen betreft, beperkt tot een
materieelrechtelijke rechtskeuze.
Een tweede beperking volgt uit art. 9 Rome I-Verordening: de voorrangsregels.
Zowel voorrangsregels van de lex fori (lid 2) als voorrangsregels van het land waar
de verbintenissen moeten worden of zijn nagekomen (lid 3) kunnen zich onder
omstandigheden tegen het door partijen gekozen rechtsstelsel in doorzetten en zijn
dus ‘keuzebestendig’.
De Rome I-Verordening kent ook bijzondere beperkingen bij de overeenkomst voor
het vervoer van passagiers (art. 5 lid 2), de verzekeringsovereenkomst (art. 7 lid 3),
de consumentenovereenkomst (art. 6 lid 2) en de individuele arbeidsovereenkomst
(art. 8 lid 1). De beperking van de eerste twee genoemde overeenkomsten is dat
partijen alleen het recht mogen kiezen van bepaalde, nader omschreven landen. De
beperking van de laatste twee genoemde overeenkomsten houdt in dat de
3
,rechtskeuze, die niet beperkt is tot het recht van bepaalde landen, er niet toe mag
leiden dat de consumenten of de werknemer de bescherming verliest welke hij geniet
op grond van dwingende bepalingen van het rechtsstelsel dat zonder een
rechtskeuze op de overeenkomst van toepassing zou zijn.
227. De objectieve verwijzingsregeling
Hebben partijen geen (geldige) rechtskeuze gemaakt, dan dient het toepasselijke
recht te worden bepaald aan de hand van art. 4 Rome I-Verordening. Deze
objectieve verwijzingsregeling is in beginsel gegrond op de leer van de
karakteristieke of kenmerkende prestatie.
Art. 4 lid 1 Rome I-Verordening onderscheidt acht categorieën overeenkomsten. Ten
aanzien van de eerste twee overeenkomsten (verkoop van roerende zaken (sub a)
en inzake dienstverlening (sub b)) wordt geheel overeenkomstig de leer van de
karakteristieke prestatie het recht van de gewone verblijfplaats van de verkoper
respectievelijk de dienstverlener als toepasselijk aangewezen. De begrippen
‘verkoop van roerende zaken’ en ‘dienstverlening’ dienen op dezelfde wijze te
worden uitgelegd als onder de Brussel I bis-Verordening (punt 17 van de
considerans van de Rome I-Verordening). Art. 19 Rome I-Verordening geeft nader
aan wat onder ‘gewone verblijfplaats’ moet worden verstaan. Ten aanzien van
overeenkomsten die een zakelijk recht op of de huur van een onroerend goed tot
onderwerp hebben (sub c), geldt niet de leer van de karakteristieke prestatie. Deze
overeenkomsten worden geacht het nauwst verbonden te zijn met het land waar het
onroerend goed is gelegen en zijn daarom in beginsel onderworpen aan het recht
van het land van ligging van het onroerend goed. Een uitzondering geldt voor huur
van een onroerend goed voor tijdelijk particulier gebruik voor hoogstens zes
maanden; deze overeenkomst wordt beheerst door het recht van het land waar de
verhuurder zijn gewone verblijfplaats heeft, mits de huurder een natuurlijk persoon is
en zijn gewone verblijfplaats heeft in hetzelfde land (sub d). Ten aanzien van
franchiseovereenkomsten (sub e) en distributieovereenkomsten (sub f) is van
toepassing het recht van het land waar de franchisenemer of distributeur zijn gewone
verblijfplaats heeft. Ten aanzien van overeenkomsten met betrekking tot de veiling
van goederen geldt dat toepasselijk is het recht van het land waar de veiling
plaatsvindt, indien die plaats kan worden bepaald (sub g).
Valt een overeenkomst buiten een van de acht categorieën, dan geldt de
restverwijzingsregel van art. 4 lid 2 Rome I-Verordening: de overeenkomst wordt
beheerst door het recht van het land waar de partij die de karakteristieke prestatie
moet verrichten haar gewone verblijfplaats heeft. Deze restregel geldt ook voor
overeenkomsten waarvan de bestanddelen onder meer dan één van de in lid 1
genoemde overeenkomsten vallen (gemengde overeenkomsten). Doorgaans zal bij
gemengde overeenkomsten het toepasselijke recht moeten worden vastgesteld aan
de hand van art. 4 lid 4 Rome I-Verordening.
Art. 4 lid 3 Rome I-Verordening kent een algemene uitzondering op de
verwijzingsregels van lid 1 en 2: blijkt uit alle omstandigheden dat de
overeenkomsten een kennelijk nauwere band heeft met een ander land dan het in lid
1 of lid 2 bedoelde land, dan is het recht van dat andere land van toepassing (HR
Balenpers en HvJEU ICF/Balkenende).
Als de kenmerkende prestatie niet kan worden vastgesteld (bv. bij ruil of
samenwerking), wordt teruggekeerd naar art. 4 lid 4 Rome I-Verordening: de
4
, overeenkomst wordt beheerst door het recht van het land waarmee de overeenkomst
het nauwst verbonden is.
228. Bijzondere verwijzingsregimes
De afwijkende verwijzingsregimes (art. 5-8 Rome I-Verordening) zijn grotendeels
ingegeven door de opvatting dat het beschermingsbeginsel voor deze
overeenkomsten het uitgangspunt behoort te zijn bij de aanwijzing van het
toepasselijke recht.
229. Vervoerovereenkomsten
De verwijzingsregel in art. 5 lid 1 Rome I-Verordening met betrekking tot vervoer van
goederen wijkt wat de rechtskeuzebevoegdheid betreft niet af van art. 3 Rome I-
Verordening. Hebben partijen geen keuze gemaakt, dan is toepasselijk het recht van
het land waar de vervoerder zijn gewone verblijfplaats heeft, mits deze plaats
samenvalt met ofwel de plaats van ontvangst van de goederen, ofwel de plaats van
aflevering van de goederen, ofwel de gewone verblijfplaats van de verzender. Is dit
niet het geval, dan is toepasselijk het recht van het land waar de door partijen
overeengekomen plaats van aflevering van de goederen is gelegen.
De verwijzingsregel in art. 5 lid 2 Rome I-Verordening met betrekking tot vervoer van
personen berust op de het beschermingsbeginsel. Partijen zijn vrij een rechtskeuze
overeen te komen (art. 3 Rome I-Verordening), maar kunnen niet ieder willekeurig
rechtsstelsel als toepasselijk aanwijzen. Er kan slechts worden gekozen voor het
land waar de passagier of de vervoerder zijn gewone verblijfplaats heeft, waar de
vervoerder zijn hoofdvestiging heeft of waar het vertrek of de aankomst plaatsvindt.
Is geen rechtskeuze gemaakt, dan is toepasselijk het recht van het land waar de
passagier zijn gewone verblijfplaats heeft. Deze verblijfplaats moet samenvallen met
ofwel de plaats van vertrek ofwel de plaats van bestemming. Is dit niet het geval, dan
wordt teruggekeerd naar de leer van de karakteristieke prestatie en is het recht van
de gewone verblijfplaats van de vervoerder van toepassing.
Voor beide vervoersovereenkomsten geldt dat indien blijkt uit het geheel der
omstandigheden dat de overeenkomst een kennelijk nauwere band heeft met een
ander dan het in lid 1 of lid 2 bedoelde land, het recht van dat andere land van
toepassing is.
230. Consumentenovereenkomsten
Art. 6 lid 1 Rome I-Verordening definieert de consumentenovereenkomst als ‘de
overeenkomst gesloten door een natuurlijk persoon voor een gebruik dast niet als
bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd (‘de consument’) met een andere
persoon die handelt in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf (‘de verkoper’).’
Voldoet een overeenkomst aan deze omschrijving, dan is art. 6 Rome I-Verordening
van toepassing als aan één van de volgende voorwaarden is voldaan:
(a) de verkoper ontplooit zijn commerciële of beroepsactiviteiten in het land waar de
consument zijn woonplaats heeft, en de overeenkomst valt onder die activiteiten; of
(b) de verkoper richt zijn commerciële of beroepsactiviteiten met ongeacht welke
middelen op verscheidene landen, met inbegrip van het land waar de consument zijn
woonplaats heeft, en de overeenkomst valt onder die activiteiten.
Als een overeenkomst voldoet aan de definitie en niet onder een uitzondering in art.
6 lid 4 Rome I-Verordening valt, dan wordt zij beheerst door het recht van het land
waar de consument zijn gewone verblijfplaats heeft (art. 6 lid 1 Rome I-Verordening).
5