Verbintenissenrecht (boek 6 + 7)
Leerdoel 1. De student begrijpt de gelaagde structuur van het BW
Het BW kent een zeer systematische opbouw. Deze opbouw is gelaagd. Het gaat van algemeen naar
bijzonder. Het BW bestaat uit 10 boeken, met elk hun eigen onderwerp, die onderverdeeld zijn in
titels. Titels kunnen weer zijn onderverdeeld in afdelingen, afdelingen zijn op hun beurt weer
onderverdeeld in paragrafen. Boek, titel, afdeling en paragraaf vormen de context waarin het artikel
moeten worden gelezen en bepalen zo mede de inhoud van het artikel. Een wetsartikel kan zijn
onderverdeel in leden. Een lid kan weer zijn onderverdeeld in sub’s.
Leerdoel 2. De student herkent de beginselen van het privaatrecht in een casus.
De rechtswetenschap is een van de oudste wetenschappen, die vanaf het eerste ontstaan van
universiteiten werd onderwezen. De bestudering van het recht heeft ook een meer filosofische kant.
Vanuit deze invalshoek liggen aan het recht bepaalde beginselen ten grondslag, die per rechtsgebied
verschillen. Deze beginselen zijn:
1. Contractsvrijheid, uitgangspunt is dat partijen in het verbintenissenrecht vrij zijn om overeen te
komen wat zij willen, zolang dit niet expliciet verboden is of in strijd komt met de openbare orde of
de goede zeden. Kort gezegd, mag alles dus worden afgesproken, zolang het maar niet verboden is.
2. Pacta sunt servanda, deze Latijnse uitdrukking betekent: overeenkomsten moeten worden
nagekomen. Wanneer partijen uit vrij wil hebben besloten een overeenkomst aan te gaan, moet
deze in beginsel volledig worden nagekomen. Belofte maakt schuld, hoeveel spijt een partij achteraf
wellicht ook heeft van de overeenkomst die hij is aangegaan.
3. Vormvrijheid, zolang de wetgever niet expliciet anders bepaalt, geldt er een speciale vorm waarin
handelingen verricht moeten worden. Ook hier geldt dus als uitgangspunt alles mag op de manier
zoals partijen dat willen, tenzij de wetgever hiervan expliciet afwijkt. Bijvoorbeeld dat een
overeenkomst ook mondeling tot stand kan komen. De wetgever heeft, ten behoeve van de
rechtszekerheid, op het beginsel van de vormvrijheid overigens wel veel uitzonderingen gemaakt. Er
zijn hiervoor zelfs speciale functionarissen in het leven geroepen, zoals de notaris, de deurwaarder
en de ambtenaren van de burgerlijke stand. Deze uitzonderingen heeft de wetgever in de meeste
gevallen gemaakt om de betrouwbaarheid van het rechtsverkeer te vergroten. Alleen als de
wetgever voor een bepaalde handeling een specifieke vorm heeft voorgeschreven, ben je verplicht
hieraan te voldoen. Het beginsel van vormvrijheid raakt een ander belangrijk onderscheid in het
privaatrecht: het verschil tussen dwingend en regelend (aanvullend) recht. Dwingend recht wil
zeggen dat er niet van mag worden afgeweken. Een aanvullend karakter wil zeggen dat ze ervan
mogen afwijken. Spreken ze niks af dan vult de aanvullende rechtsregel het gat op.
4. De redelijkheid en billijkheid, partijen zijn verplicht zich naar elkaar redelijk en billijk te gedragen.
Dit beginsel is vastgesteld in artikel 6:2 BW. De redelijkheid verwijst naar het verstand (of ratio), de
billijkheid meer naar ons rechtsgevoel. Als een situatie onduidelijk is, omdat partijen er niets over
hebben afgesproken, en de wet ook geen aanvullende bepalingen geeft, ebben de redelijkheid en
billijkheid een aanvullende werking. Er wordt daarbij vooral gekeken naar wat in de maatschappij als
gebruikelijk en fatsoenlijk wordt beschouwd. Soms kan een situatie zo onredelijk uitpakken, dat de
redelijkheid en billijkheid de gevolgen van een overeenkomst kan beperken of wijzigen. Dit is
vastgelegd in artikel 6:248 lid 2 BW. We spreken van de beperkende of de derogerende werking van
de redelijkheid en billijkheid. Derogeren betekent: ‘afwijken van’ of ‘een uitzondering vormen op’. De
, derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid speelt slechts in extreme situatie een rol, juist
omdat er anders strijd ontstaat met het tweede beginsel: pacta sunt servanda.
5. Bijzonder gaat voor algemeen, dit is een soort hoofdregel. Hiermee wordt uitgedrukt dat als er een
situatie is waarin twee rechtsregels op een situatie betrekking hebben, de bijzondere regel voorgaat.
Met bijzonder wordt hier bedoeld dat de regel gedetailleerder is en daarmee meer is toegesneden
op de betreffende situatie.
Leerdoel 3. De student herkent de begrippen rechtshandeling, feitelijke handeling, bloot rechtsfeit
en verbintenis in een casus. Leerdoel 4. De student past de rechtsregels omtrent verbintenissen uit
de wet toe in een casus.
Er gebeuren dagelijks veel zaken waaraan het recht geen gevolgen verbindt: feiten zonder
rechtsgevolg. Mensen verrichten in het dagelijks leven ook vele handelingen die voor het recht niet
relevant zijn: handelingen zonder rechtsgevolgen. Voorbeeld: mensen drinken samen thee.
Rechtsfeiten zijn alle feiten waar het recht wel gevolgen aan verbindt. Dit zijn dan feiten met
rechtsgevolg. Aanbod en aanvaarding zijn rechtshandelingen. Omdat rechtshandelingen, zoals een
aanbod en een aanvaarding, rechtsgevolgen kunnen voortbrengen zijn het rechtsfeiten. Voorbeeld:
boodschappen doen.
Het begrip rechtshandeling wordt gedefinieerd in artikel 3:33 BW. Het bepaalt: een rechtshandeling
vereist een op een rechtsgevolg gerichte wil die door een verklaring openbaard.
Een rechtshandeling is een bewuste menselijke handeling. Schade kun je ook onbewust of per
ongeluk veroorzaken. Iemand die een rechtshandeling verricht, wil dus dat er een rechtsgevolg tot
stand komt. In juridische termen zeggen we: bij het verrichten van een rechtshandeling moe de wil
van een rechtssubject gericht zijn op rechtsgevolg. Rechtshandelingen kunnen namelijk eenzijdig of
meerzijdig, gericht of ongericht zijn.
Ook onrechtmatige en de rechtmatige daden zijn rechtsfeiten. Hierbij is anders dan bij
rechtshandelingen, de wil van de betrokkenen echter niet van belang. Een verbintenis op grond van
onrechtmatige daad of rechtmatige daad ontstaat niet op grond van wilsovereenstemming, maar uit
de wet. Een feitelijke handeling is een rechtsfeit, omdat er een rechtsgevolg aan verbonden is. Er is
echter, in tegenstelling tot bij een rechtshandeling, geen op rechtsgevolg gerichte wil voor nodig.
Er zijn hiernaast ook nog feiten waar het recht een rechtsgevolg aan verbindt, waarbij er niet echt
sprake is van een handeling. Wanneer een natuurlijk persoon geboren wordt, krijgen zijn ouders van
rechtswegen het ouderlijk gezag. Het geboren worden, of de bevalling, is geen bewuste handeling,
terwijl er wel een rechtsgevolg aan verbonden is. Er is in dit geval geen sprake van een directe
handeling: het gebeurt gewoon. Omdat het recht hieraan wel rechtsgevolgen verbindt, zijn het wel
rechtsfeiten. We spreken dan van blote rechtsfeiten.
Rechtmatige daad is een verzamelbegrip waaronder simpelweg 3 verschillende situaties vallen die
geen overeenkomst zijn en ook geen (pseudo-) onrechtmatige daad zijn. Ook hiervoor geldt dat er
geen rechtshandeling voor nodig is. een rechtmatige daad ontstaat uit een feitelijke handeling en de
wet. De 3 rechtmatige daden die we kennen zijn:
1. Zaakwaarneming, (artikel 6:198 BW) is het zich willens en wetens en op redelijke grond
inlaten met de behartiging van eens anders beland, zonder de bevoegdheid daartoe aan een
rechtshandeling of een elders in de wet geregelde rechtsverhouding te ontlenen.