3.4C – Language and Brain
Week 2: Language and Thought
Caroll: Chapter 14 – Language, Culture and Cognition
Sapir-Whorf hypothesis = language shapes thought patterns. This consists of 2 parts:
1. Linguistic determinism = a language determines certain nonlinguistic cognitive
processes. Learning a language changes the way a person thinks.
2. Linguistic relativity = the cognitive processes that are determined by language differ for
every language. Speakers of different languages are said to think in different ways.
• Different notions:
o Languages ‘carve up’ reality in different ways
o Language differences are covert or unconscious; we are not consciously aware of
the way in which we classify objects
o Language differences influence our worldview
Whorf provided several examples to show that linguistic determinism & linguistic relativity are
valid concepts. We’ll start with lexical examples (meaning of the words).
• The implication is that greater degrees of differentiation are related to culturally
significant concepts.
• When we encounter a particular word on a regular basis, it may influence our habitual
thought patterns (the easily/naturally coming thought patterns).
• Er is veel discussie over deze voorbeelden, dus dit is niet genoeg overhalend bewijs.
A few grammatical examples are:
• Zelfstandige woorden zijn in het Engels woorden die stabiel en long-lasting zijn.
Werkwoorden zijn woorden die short-lived acties. Maar waarom zijn ‘spark’ en ‘lightning’
dan zelfstandige naamwoorden en ‘persist’ en ‘continue’ werkwoorden? In Hopi (andere
taal) is ‘lightning’ een werkwoord omdat short-lived acties werkwoorden horen te zijn. Dit
is een voorbeeld van hoe grammaticale karakteristieken verschillen in verschillende talen.
• De mate waarin woordvolgorde en woordvorming (morfologie) worden gebruikt om
betekenis uit te stralen, verschilt ook in verschillende talen. Spaans gebruikt bijvoorbeeld
veel meer morfologie om de betekenis van het woord uit te stralen (mannelijke en
vrouwelijke woorden) dan Engels. Engels gebruikt weer meer de woordvolgorde (subject-
verb-object zinnen).
• Count nouns verwijzen naar woorden waarvan je een definitief aantal kan hebben zoals
bomen, stokken, heuvels, etc. & mass nouns verwijzen naar woorden waarvan je niet een
definitief aantal kan hebben zoals lucht, water, regen. Je zegt in het Engels bv. ‘5 bodies of
water’ in plaats van ‘5 waters’. Whorf suggested that English speakers think of objects as
consisting of form and substance because of this grammatical distinction.
Zoals eerder vermeld zijn veel psychologen dus nog niet overgehaald door Whorf, omdat:
1. Whorf’s views benadrukken cognitieve structuren, dit sluit niet goed aan bij de
gedragsaanpak van psychologie in die tijd;
2. Het relativisme die Whorf voorstelde sluitte ook niet goed aan bij de rationele aanpak van
taal in die tijd, die zich juist focuste op het universele van verschillende talen
3. Om de Whorf hypothese te testen, moeten we taal en non-linguistic cognitieve processes
apart van elkaar meten, wat erg lastig is.
Testing the Whorf hypothesis
Om de Whorf hypothese te testen, moeten de volgende 3 key kenmerken duidelijk gemaakt
worden:
1. Difference in language → dit kan op 2 manieren gedaan worden:
, • Twee talen vergelijken waarbij de ene wel een conceptueel onderscheid maakt en
de andere niet
• Twee talen vergelijken die beide het conceptuele onderscheid maken, maar op een
andere manier
2. Difference in thinking → Whorf keek vooral naar de ‘gewone’ gedachten. Dus naar
routine manieren voor het bekijken, categoriseren en onthouden van objecten en
gebeurtenissen. Dit wordt gecontrasteerd door specialized thought, dit zijn specifieke
gedachten per cultuur (technische cultuur).
3. Language determines thought → wat wordt hiermee bedoeld? Er zijn 2 versies:
• Strong version = door linguïstische categorieën bestaan cognitieve categorieën.
Doordat er een verschil is in termen voor vogel en vliegtuig, kan jouw cognitie deze
dus onderscheiden.
• Weak version = doordat linguïstische categorieën bestaan, kunnen we bepaalde
cognitieve operaties makkelijker uitvoeren. Dus talen verschillen niet zo erg in
wat ermee gezegd kan worden, maar meer in hoe makkelijk het gezegd kan
worden.
Lexical influences on cognition
Er zijn vier soorten termen waar we naar kunnen kijken om te kijken hoe lexicon onze cognitie
beïnvloedt:
1. Color terms
In het Engels heb je veel verschillende kleurtermen, terwijl je in andere talen er maar 2 of 5 hebt.
Denken deze mensen die de verschillende talen spreken anders in termen van kleur?
• Codability = de lengte van een verbale expressie. Hoe langer de verbale expressie, des te
minder codable het is. In het Engels heb je bijvoorbeeld het woord ‘siblings’, dit hebben
wij in het Nederlands niet. Wij moeten dan ‘broers en zussen’ zeggen, dit duurt langer
waardoor het in het Nederlands dus minder codable is.
o Zipf’s law = er is een relatie tussen de frequentie van gebruik van een verbale
expressie, de lengte (codability) en het gemak waarmee de expressie gebruikt
wordt.
▪ Hoe frequenter een woord gebruikt wordt in een taal, des te korter het
woord is.
▪ Hoe langer het woord, des te minder makkelijk het gebruikt ervan.
o Conclusie → dit toont dus aan dat de aanwezigheid van een korte verbale
expressie in een taal bepaalde cognitieve processen beinvloedt (= linguistic
determinism). Om dit verder te ondersteunen, moet er gekeken worden naar dit
effect bij verschillende talen.
• Cross-linguïstische studies → Berlin en Kay vonden dat elke taal een klein aantal basic
color terms. In het Engels heb je er 11, maar in andere talen heb je er minder. Hier zit een
bepaalde hiërarchie in.
o Rosch suggereerde dat focal colors (= de meest opvallende kleuren, dus het
blauwste blauw bijvoorbeeld) het meest opvallen en daarmee de codability en
memorability beïnvloeden. Uit een experiment bleek dat dit inderdaad het geval
was. Dit is echter geen support van de Whorf hypothese, maar dit draait de
hypothese juist om: ‘‘In short, far from being a domain well suited to the study of the
effects of language on thought, the color space would seem to be a prime example for
, the influence of the underlying perceptual-cognitive factors on the formation and
reference of linguistic categories’’.
▪ Wanneer er werd gecontroleerd voor discriminability, werd er geen
verschil gevonden tussen focal en nonfocal words voor de short-term
recognition memory, maar wel voor de long-term recognition memory.
o Een ander experiment met 3 kleuren: blauw, groen & blauwgroen toont ook aan
dat kleurperceptie afhankelijk is van de termen die we gebruiken om naar de
kleuren te refereren. Linguïstische categorieën hebben ook een significant effect
op het herinneren van kleuren.
• Conclusie → het kleurendomein toont bewijs voor de weak version of linguistic
relativity.
2. Number terms
Hier wordt er gekeken naar Aziatische talen en Engels. In het Engels heb je namelijk complexere
termen voor nummers en tellen (21 = je zegt eerst 1 en daarna pas 20). In Aziatische talen is dit
veel consistenter. Van 1-10 en na 99 is er geen groot verschil tussen Aziatische talen en Engels.
Doordat Aziatische talen consistenter zijn met hun termen voor nummers, zou het voor kinderen
makkelijker moeten zijn om deze termen te leren dan Engelse termen.
• Blocks experiment (Miura) → in dit experiment krijgen Amerikaanse en Japanse
kinderen uitleg over hoe ze een set van base-ten blocks kunnen gebruiken om nummers
te representeren. De set bestond uit 1-unit blokken & 10-unit blokken (dus dit was 1 blok
met 10 units bij elkaar). Er werden drie soorten aanpakken gebruikt:
o Canonical approach = 4 10-unit blocks & 2 1-unit blocks voor 42.
o Noncanonical approach = 3 10-unit blocks & 12 1-unit blocks voor 42.
o One-to-one approach = 42 1-unit blocks voor 42.
De resultaten tonen aan dat Japanse kinderen veel vaker gebruik maakten van de
canonical approach, omdat zij dit ook zo geleerd hebben met tellen (21 = twintig 1 in
Japan). De Amerikaanse kinderen maakten vaker gebruik van de one-to-one approach.
Dezelfde resultaten werden gevonden bij Chinese en Koreaanse kinderen.
• Er werd ook gevonden dan Chinese kinderen beter konden tellen tussen 11-99, omdat dit
consistenter is bij hen. Bij 1-10 of na 99 was er geen verschil met de Amerikaanse
kinderen.
• Chinese kinderen begrepen de place value van nummers ook beter en hadden betere
rekenprestaties dan Engelssprekende kinderen.
• Conclusie → Al deze studies tonen aan dat de manier waarop nummers worden
gepresenteerd in een taal invloed hebben op rekenkundig denken (thoughts).
3. Object terms
Hier wordt gekeken naar Koreaans en Engels. In het Koreaans wordt er minder gebruik gemaakt
van zelfstandige naamwoorden dan in het Engels. Gopnik en Choi vonden dat Koreaanse kinderen
langzamer waren in het categoriseren van objecten en in de naming explosion taak. Ze waren
daarentegen superieur in means-ends abilities en success/failure woorden.
• Conclusie → de prevalentie van zelfstandige naamwoorden en werkwoorden in het
spreken tegen kinderen (en de manier waarop deze gebruikt worden) hebben invloed op
de timing prestatie van bepaalde cognitieve taken.
4. Spatial terms
Gaat over termen zoals voor, achter, links, rechts, oost, west. Deze termen zijn dus verschillend in
verschillende talen. Bowerman en Choi komen met de interactionist view die zegt dat bestaande
cognitieve ontwikkeling in kinderen samenwerkt met de input van semantische categorieën door
taal.
• Er is bewijs gevonden voor het feit dat kinderen al een rijke kennis hebben van space
voordat ze de specifieke termen ervan kennen.
, • Er wordt gekeken naar Koreaanse en Engelse kinderen. In het Engels heb je namelijk een
verschil tussen ‘putting on’ en ‘putting in’. En in het Koreaans heb je een verschil tussen
de space waar je iets instopt (dus is het breed, of is het heel strak?). Dit heb je in het Engels
weer niet.
o Er wordt gevonden dat Koreaanse en Engelse kinderen spatial terms beginnen te
gebruiken rond hun 14-16e maand, maar ze gebruiken het wel op een andere
manier.
• Er wordt ook gevonden dat kinderen al conceptuele categorieën hebben in hun hoofd
voordat ze de termen ervan kennen. Deze categorieën worden alleen versterkt (of
verzwakt) door taal, en dus niet gecreëerd door taal.
• Levinson bedacht 3 frames of reference wanneer we praten over ruimte:
o Absolute terms = noord, zuid (niet relatief dus)
o Relative terms = voor mij, achter mij, links van haar (relatief tot 1 ander object)
o Intrinsic terms = achter het huis, at the tip of the post (relatief tot meerdere
objecten)
- In verschillende talen worden verschillende soorten termen gebruikt. Levinson
vond hier bewijs voor toen hij Tzeltal sprekers en Nederlands sprekers met elkaar
vergeleek. Hieruit bleek dat participanten ruimtelijke rangschikking beter
onthouden wanneer ze hier termen voor gebruiken die hetzelfde zijn als in hun
eigen taal.
- Deze ^ bevinding wordt ook gevonden wanneer het gaat om tijd. In het Engels
gebruiken we ‘ahead of schedule/behind schedule’, dus dit zijn front/back
metaforen. In Mandarijn gebruiken ze ‘down the calendar/up the calendar’, dit
zijn up/down metaphors. Er werd gevonden dat Mandarijn sprekers sneller
weten dat maart voor april komt wanneer ze een verticale rangschikking zagen &
Engels sprekers waren sneller wanneer ze een horizontale rangschikking zagen.
• Conclusie → dit support de Whorf hypothese.
5. Algemene conclusie → lexicon (woordbetekenis) beïnvloedt dus onze gedachtes, dit is in
support van de Whorf hypothese.
Grammatical influences on cognition
Er zijn ook verschillen in grammaticale categorieën tussen verschillende talen. Beinvloeden deze
grammaticale verschillen hoe wij de wereld waarnemen?
1. Subjunctive in English
In het Engels (en NL) hebben we de subjunctive (conjunctief). Dit is een zin waarin je een
werkwoord gebruikt om uit te drukken dat je je een situatie voorstelt of dat je verlangt naar die
situatie (If John had come earlier, they would have arrived at the movies on time). We gebruiken
dit voor counterfactual reasoning. In de Chinese taal heb je geen conjunctief, en dus voorspelt
Bloom dat Chinezen meer moeite zullen hebben met het counterfactual redeneren. Hier zijn een
aantal studies over gedaan:
• Studie 1 → Amerikaanse studenten waren beter in counterfactual verhaaltjes
interpreteren dan Chinese studenten. Bloom concludes that the presence or absence of
explicit marking of the counterfactual in one’s language influences the facility with which
one uses this mode of thought. Hier heeft hij kritiek op gehad.
o Kritiek Au → Au is een Chinese onderzoeker die aangaf dat Bloom’s verhaaltjes
die hij in studie 1 gebruikte geen goed Chinees waren. Au heeft de verhaaltjes van
Bloom aangepast naar goed Chinees en toen hadden de Chinese studenten een
betere prestatie met het counterfactual interpreteren van de verhaaltjes. Au
concludeerde dat Bloom geen support had gevonden voor de Whorf hypothese.
o Reactie Bloom → Bloom gaf aan dat Au participanten gebruikte die Chinees
waren, maar die ook 12 jaar lang Engels hebben gehad waardoor ze beter zouden
zijn in counterfactual reasoning. Daarnaast vond hij de verhaaltjes van Au te
, simpel en concreet, terwijl de verschillen in counterfactual reasoning vooral naar
boven komen bij juist complexe verhalen.
o Kritiek Liu → Liu gebruikte Chinees sprekende participanten die weinig Engels
konden en gebruikte een complex en een concreet verhaaltje. Hieruit bleek dat
jongere studenten slecht waren in counterfactual reasoning en dat oudere
studenten er wel goed in waren. Dit is echter geen bewijs voor kritiek tegen Bloom,
omdat hier alleen wordt gekeken naar Chinese studenten en niet naar de
verschillen tussen Chinese en Engelse studenten.
• Conclusie → er kan geen duidelijke conclusie getrokken worden met betrekking tot
counterfactual reasoning en of deze grammaticale categorie invloed uitoefent op de
manier waarop we denken. Oorspronkelijke onderzoeken lieten wel zien dat als je de
subjunctive niet hebt dat je dan moeilijker counterfactual kunt reasonen.
• Whorf hypothese testen → Het is lastig om de juiste materialen te vinden om 2 talen te
vergelijken op deze manier. En daarnaast zei Lucy dat counterfactual reasoning meer
gespecialiseerd is in plaats van gewoonte cognitie, terwijl de Whorf hypothese meer focust
op gewoonte cognitie.
2. Grammatical marking of Form
Hier wordt er gekeken naar grammaticale verschillen tussen verschillende talen als er wordt
gepraat over bepaalde vormen.
• Studie 1 → Er wordt gekeken naar Navaho en Engels. In Navaho zijn werkwoorden die te
maken hebben met bepaalde objecten gebaseerd op de vorm van deze objecten. In het
Engels is dit niet zo. Op basis hiervan wordt er voorspeld dat Navaho-sprekende kinderen
sneller kunnen discrimineren tussen vormen van objecten dan Engels-sprekende
kinderen. Dit werd getest en hieruit bleek inderdaad dat Navaho-sprekende kinderen al
op jongere leeftijd de objecten groepeerden op basis van de vorm dan Engels-sprekende
kinderen.
o Carroll & Casagrande hadden ook Engelse kinderen uit suburban gebieden getest.
Hieruit bleek dat zij net zo goed scoorden op het groeperen van objecten op de
vorm als Navaho-sprekende kinderen. Dit komt omdat suburban kinderen meer
toegang hebben tot puzzels bijvoorbeeld, en hierdoor ook beter kunnen
groeperen.
• Conclusie → in het algemeen supporten deze resultaten de Whorf hypothese, maar de
bevinding van de suburban kinderen toont ook aan dat grammaticale categorieën in talen
niet de enige voorspeller zijn van verschillen in cognitie en gedachten.
3. Grammatical marking of Objects & Substances
Als de Whorf hypothese klopt, zullen kinderen geen verschillen en overeenkomsten kunnen
waarnemen tussen objecten en substanties voordat ze de linguïstische onderscheidingen (tussen
mass nouns en count nouns) leren. In Japan worden levenloze dingen altijd benoemd als mass
nouns (air, water, mud) en in het Engels wordt er een verschil gemaakt met count en mass nouns.
Er zou dus ook een verschil moeten zijn in hoe Engelse en Japanse kinderen de wereld zien op dit
gebied.
• Studie 1 → Soja en collega’s leren 2-jaar oude kinderen nieuwe woorden voor objecten
(loodgietersapparatuur) of voor substanties (modder). Hier wordt gekeken of deze
kinderen, die nog niet kunnen praten, onderscheid kunnen maken tussen objecten en
substanties. De resultaten tonen aan dat jonge kinderen die nog niet kunnen spreken en
dus nog geen grammaticaal onderscheid kunnen maken tussen objecten (count nouns) en
substanties (mass nouns), weldegelijk onderscheid kunnen maken tussen deze 2 in het
echte leven. Dit is dus tegenbewijs voor de Whorf hypothese (de sterke versie).
o Kritiek → Imai en Gentner reageren op deze conclusie door te zeggen dat een kind
van 2 wellicht nog niet zelf kan spreken, maar er kan al wel sprake zijn van
grammaticale invloeden die het kind meekrijgt van zijn omgeving. Zij hebben dit
getest en hieruit bleek dat Engelse kinderen, die zelf nog geen grammaticaal
, onderscheid kunnen maken tussen mass- en count nouns, toch wel beinvloed
worden door hun omgeving. De Japanse kinderen, waarbij er geen duidelijk
grammaticaal onderscheid is tussen mass- en count nouns, konden dit niet.
▪ Conclusie → Imai and Gentner suggest that children acquire the object–
substance distinction partly prior to language, supporting the Soja and
colleague’s study. But they also suggested that the conceptual distinction
is supported by the presence of the count–mass grammatical distinction,
thus supporting the Whorf hypothesis.
• Studie 2 → Lucy heeft het object-substantie onderscheid onderzocht in volwassenen. Dit
ging over Engels- en Yucatec Mayan sprekende volwassenen. Zelfstandige naamwoorden
worden onderscheiden door animacy en discreteness. Animacy bepaalt of het object
leeft of niet & discreteness bepaalt of het object definitieve outlines of grenzen heeft.
a dog is + animate; a shovel is – animate, + discrete; and mud is – animate, – discrete.
In het Engels zijn de eerste twee count nouns (dog & shovel) en de tweede is een mass
noun (mud). De eerste twee woorden hebben ook een meervoud. In Yucatec is er alleen
meervoud bij levende (animate) objecten, en ook dit is optioneel.
o In het Engels is er dus een onderscheid voor meervoud in discreteness (discrete
en non-discrete objecten) en in het Yucatec is het onderscheid voor meervoud in
animacy (animate en inanimate objecten).
o Hypotheses → First, because the plural is used with greater regularity and for a
wider array of referents in English, he hypothesizes that English speakers should
habitually attend to the number of various objects of reference more than Yucatec
speakers. Second, he hypothesizes that English speakers would be more sensitive
to shape than to substance, whereas Yucatec speakers would be just the opposite.
o Resultaten → Engels sprekers specificeerden inderdaad vaker het aantal niet-
levende (inanimate) objecten dan Yucatec sprekers & er was geen verschil in de
frequentie van het specificeren van levende (animate) en non-discrete objecten.
• Conclusie → soort van support voor Whorf hypothese (?) maar ook niet duidelijk
4. Grammatical Marker of Gender
In het Engels heb je de grammaticale marker van geslacht alleen in pronouns (he, she, it). In
Spaans heb je het echter ook bij zelfstandige naamwoorden (hermano = broer; hermana = zus).
Daarnaast hebben Spaanse zelfstandige naamwoorden zoals sleutel, druiven, tafel, vliegtuig etc.
ook een geslachtsmarker. Heeft deze grammaticale marker van geslacht invloed op hoe we
denken?
• Studie 1 → Engelse en Spaanse kinderen krijgen levende en niet-levende objecten die ze
moeten groeperen. Resultaten tonen aan dat 1/3e van de Spaanse kinderen het verdeelde
op grammaticaal geslacht, en niemand van de Engelse kinderen deed dit.
• Studie 2 → Sera en collega’s breidden de vorige studie uit door ook Frans en Duits mee te
nemen. Frans heeft hetzelfde geslachtssysteem als Spaans, maar Duits gaat nog een stapje
verder. Zij hebben namelijk ook naamvallen voor wat voor functie het woord in de zin
heeft (der Mann, den Mann). Uit de studie die zij deden bleek dat Franse en Spaanse
kinderen vaker een keuze maakte gebaseerd op de grammaticale geslachtsmarkers uit
hun taal dan Engelse kinderen. Duitssprekende kinderen werden daarentegen niet zo erg
beïnvloed door de geslachtsmarkers, omdat zij ook nog de naamvalmarkers hebben.
• Studie 3 → je kan nooit 100% zeker weten of een experiment precies hetzelfde is nadat
het vertaald wordt. Hierom hebben Boroditsky en zijn collega’s een experiment gedaan
onder native speakers van Spaans en Duits, maar die ook Engels spraken. In het Spaans is
‘sleutel’ vrouwelijk en in het Duits is ‘sleutel’ mannelijk. Er werd aan de participanten
gevraagd om ‘sleutel’ te beschrijven. Spaanse participanten gebruikten feminiene
woorden en Duitsers gebruikten masculiene woorden. Deze resultaten suggereren dat het
denken aan objecten wordt beïnvloed door grammaticale markers van geslacht in een taal.
o Dit effect werd ook gevonden voor levende objecten, kinderen classificeerden
foto’s van zichzelf als male of female. Hebreeuwse kinderen konden makkelijker