Samenvatting Nederlands kennisbasistoets
Toetsdoelen
1. De student heeft kennis van en inzicht in de sociale taalfuncties en
cognitieve taalfuncties
Sociale taalfuncties (communicatief):
Zelfhandhaving -> Dit of mijn tas! Nee ik wil niet.
Zelfsturing -> Ik ga naar de bakker.
Sturing van anderen -> Ga je mee? Betaal je mijn tikkie?
Structurering va neen gesprek -> Nou moeten jullie wel zeggen wat
jullie willen doen.
Cognitieve taalfuncties (conceptualiserend):
Rapporteren -> iets vertellen wat werkelijk zo is.
Redeneren -> conclusies trekken, oorzaak en gevolg
Projecteren -> verplaatsen in gedachtes en gevoelens van een ander
Expressieve functie = om je gevoel en emoties te uiten -> songtekst, poëzie,
cabaret
2. De student kent drie verschillende theorieën over taalverwerving: de
imitatietheorie, de creatieve constructietheorie en de interactietheorie.
Imitatietheorie (behaviorisme) -> gaat ervan uit dat kinderen taal leren
door te imiteren
Creatieve constructietheorie (mentalisme) -> gaat er vanuit dat kinderen
zijn geboren met een taalvermogen waarmee ze op een creatieve manier
taal kunnen beschouwen
Interatietheorie -> is een mix van beide bovenstaande theorieën: kinderen
hebben aangeboren taalleervermogen maar de omgeving en interactie is
belangrijk voor het leren van taal.
3. De student heeft kennis van de taalontwikkelingsfasen en hun specifieke
kenmerken
1. De prelinguale periode (van 0 tot 1 jaar)
2. De linguale periode, die is te verdelen in:
De vroeglinguale periode van 1 tot 2,5 jaar
De differentiatiefase van 2.5 tot 5 jaar
De voltooiingsfase van 5 tot 9 jaar
, De prelinguale periode is tot 1 jaar, kinderen brabbelen maar hier zit nog geen
betekenis aan vast.
Linguale periode:
De vroeglinguale periode: het eerste betekenisvolle taalgebruik, enkele woorden,
nog niet alles wordt correct uitgesproken, eenwoordzinnen, tweewoordzinnen en
meerwoordzinnen.
Differentiatiefase: nu ook morfologisch en pragmatisch, kleuterleeftijd, woorden
kunnen veranderen, bijwoorden, lidwoorden en voegwoorden.
Voltooiingsfase: spelling wordt geoefend, woordenschat wordt uitgebreid,
kinderen kunnen gesprekken voeren.
4. De student kent de verschillen tussen eerste- en tweedetaalverwerving en
kent de begrippen simultane en successieve taalverwerving.
Simulante tweetaligheid: gelijktijdig twee talen leren. -> Fries en
Nederlands
Successieve tweetaligheid: kinderen leren een tweede taal naast hun
moedertaal -> kind uit het buitenland komt op school in Nederland
5. De student heeft kennis van en inzicht in de verschillende schriftsystemen en
herkent voorbeelden van pictografisch, logografisch en alfabetisch schrift
Pictografisch schriftsysteem: door middel van tekeningen en afbeeldingen
Logografisch schriftsysteem: met plaatjes die elk voor een woord staan
(chinees)
Alfabetisch schriftsysteem
6. De student kent de begrippen ontluikende geletterdheid, beginnende
geletterdheid, gevorderde geletterdheid, functionele geletterdheid en kent de
fasen van de ontwikkeling van de spontane schrijf- en leesvaardigheid.
Ontluikende geletterdheid 0-4
Beginnende geletterdheid 4-6
Gevorderde geletterdheid 6+
Functionele geletterdheid