Week 1
In 1495 stelde de Duitse keizer Maximiliaan een centraal gerechtshof in voor zijn hele rijk, dat
bestond uit de gebieden van Duitsland, Tsjechië, Slowakije, Oostenrijk, Hongarije, Italië en de
Nederlanden. Dit gerechtshof heette de Reichskammergericht was een appelrechter die in beginsel
het recht moest spreken op basis van geschreven en ongeschreven recht van die gebieden. Wanneer
het lokale recht echter geen mogelijkheid bood, moest er worden recht gedaan op basis van het
gemene recht: Romeinse recht. Dit proces, waarbij Maximiliaan voortbouwde op het Romeinse
keizerrijk, staat bekend als de receptie van het Romeinse recht (het opnemen van het Romeinse
recht in eigen rechtsstelsel).
De receptie van het Romeinse recht is verbonden met de opkomst en verspreiding van het
fenomeen ‘universiteit’. Het hangt aldus zo samen met het onderwijs in de universiteiten dat het
Romeinse recht ook als het ‘geleerde recht’ wordt aangeduid, omdat het slechts op de universiteiten
werd onderwezen. Ook omdat in de Middeleeuwen vonnissen als regel niet werden gemotiveerd,
zodat men de uitleg van het Corpus Iuris slechts kon kennen uit de commentaren van hoogleraren.
In plaatselijke domscholen, waar aanstaande geestelijken werden opgeleid, werd, naast de kunst van
het lezen en schrijven, tevens enige algemene ontwikkeling bijgebracht. Dit onderwijs geschiedde
voornamelijk aan de hand van een handzame encyclopedie van Isidorus van Sevillla, waarin een zeer
beknopte inleiding in het recht was opgenomen. Het is aan één van de onderwijzers aan zo’n
plaatselijke domschool te Bologna, Irnerius, te danken dat het Romeinse recht aan de vergetelheid
werd ontrukt en in West-Europa bekend is geworden in de vorm waarin het door de Oost-Romeinse
keizer Justinianus was samengevat.
Aan de hand van onderdelen van Justinianus' wetboek onderwees Irnerius het Romeinse recht
omstreeks 1090 te Bologna. Dit gespecialiseerde hogere onderwijs van een rechtsstelsel uit het
verleden, bestemd voor een geheel andere samenleving, dat bovendien geen enkel raakvlak had met
het heersende gewoonterecht was destijds een merkwaardig verschijnsel. Maar het onderwijs
maakte grote indruk.
Zo werd (opnieuw) duidelijk dat vermogensrechtelijke conflicten ook anders dan met geweld
opgelost konden worden. Rondom het Bolognese onderwijs in het Romeinse recht organiseerden
studenten zich in een vereniging (universitas), de uiteindelijke universiteit van Bologna. Naast de
theologische faculteit, was de juridische faculteit (facultas) de belangrijkste faculteit van de
middeleeuwse universiteit. Binnen de juridische faculteit (keuzemogelijkheid) werd per definitie
onderwijs gegeven in het Romeinse recht.
Overal in Europa werd, sinds de middeleeuwen, binnen de juridische faculteiten onderwijs gegeven
in het Romeinse recht. Het Romeinse recht was geleerd recht, het professorenrecht. Buiten de
universiteiten kreeg het Romeinse recht echter geen navolging, hier gold een geheel ander recht. Zo
bestond het privaatrecht bijna geheel uit gewoonterecht. Er was voor afgestudeerden niet altijd
werk in deze rechtspraktijk. Afgestudeerde juristen kregen grote belangstelling van de heersende
vorsten. De vorsten hadden in de duistere eeuwen voor de bijzondere bestuurstaken gebruik
gemaakt van het kerkelijke midden- en bovenkader, de klerk (geestelijke). Maar sinds pogingen van
de geestelijke stand om alle wereldlijke gezag aan zich te onderwerpen en te laten besturen door de
Paus, werd er gezocht naar alternatieven. Deze vond men in de in het Romeinse recht afgestudeerde
juristen. Bovendien kon daarmee de adel opzij worden gezet. Vanwege zijn bijzondere positie
maakte deze stand aanspraak op hoge staatsambten. Ook strookten de belangen van de adel vaak
niet met die van de vorst. Zo ontstond er een, van de vorst afhankelijke, beroepsbureaucratie
,bestaande uit juristen gespecialiseerd in het Romeinse recht. De overal in West-Europa
verschijnende centrale gerechtshoven werden dan ook bezet met deze juristen. Voorgaande droeg
dan ook bij aan de receptie van het Romeinse recht.
De laatmiddeleeuwse vorstendommen hadden ieder een eigen gewoonterecht. Er was dan ook geen
sprake van eenheid van recht in de moderne territoriale staten die zich vormden tegen het einde
van de middeleeuwen. Wanneer de lokale, gewoonterechtelijke regels geen antwoord konden geven
op een bepaalde rechtsvraag, hanteerde men het Romeinse recht als hulprecht (subsidiair recht).
Het stond dus op de derde plek, na de lokale wetgeving en het lokale gewoonterecht. Op deze wijze
werd er enige mate van uniformiteit van recht gecreëerd.
Het is dan ook begrijpelijk dat de raadsheren van de hoge centrale gerechtshoven langs de weg van
de restrictieve interpretatie vaststelden dat het inheemse recht (lokaal gewoonterecht en lokale
wetgeving) lacunes vertoonde die zij opvulden met het hun bekende Romeinse recht. Op deze wijze
werd het toepassingsgebied van het Romeinse recht ten koste van het inheemse recht steeds verder
uitgebreid en werd de uniformiteit van het recht steeds evidenter. Door de receptie van het
Romeinse recht ging het middeleeuwse recht een dualistische structuur vertonen. In theorie waren
het lokale gewoonterecht en de lokale wetgeving de primaire rechtsbron en waar nodig werd deze
aangevuld door het Romeinse recht, de secundaire rechtsbron.
Het recht heeft met andere woorden tweeërlei herkomst. Zo zijn er de bijzondere regels die ieder
individueel volk voor zichzelf heeft vastgesteld en anderzijds een aantal die vanzelfsprekend zijn en
dus door alle volkeren in acht worden genomen (koopovereenkomst heeft twee verbintenissen: één
betaalt koopprijs, ander levert goederen). Het Romeinse recht neergelegd in het Justinianus' Corpus
Iuris, werd dus gezien als het redelijke recht, het recht dat alle mensen gemeen is (ius commune -->
natuurrecht MAAR middeleeuwen corpus Iruis Civilis). De status van ‘de tot letter geworden rede’
(ratio scripta) werd toegekend aan dit Romeinse recht.
Bij de toepassing van het in Justinianus' Corpus Iuris Civilis gecodificeerde Romeinse recht deed zich
het volgende probleem voor. Toen de eerder genoemde onderwijzer Irnerius voor het eerst
onderwijs uit dit wetboek begon te geven, was het ruim 500 jaar oud. Het wetboek zou moeten
worden aangepast. In een andere tijd en samenleving is er immers sprake van andere eisen en
omstandigheden. Zo wordt in onze tijd nieuwe wetgeving uitgevaardigd die oude wetgeving
vervangt. Maar in de Middeleeuwen werd het recht op een andere manier benaderd. Het recht was
een feitelijk gegeven dat zich vormde door gewoonte en niet een beleidsinstrument in handen van
de wetgever. De wetenschap diende het Corpus Iuris aan te passen aan de nieuwe omstandigheden.
Universiteiten hadden immers het monopolie op het onderwijs in het Romeinse recht. Studenten
leerden de moderne uitleg (usus modernus) en zij leerden welke delen van het oude wetboek nog
wel en niet kracht van wet hadden.
__________________________________________________________________________________
Zakelijk rechten
Absolute rechten/zakelijke rechten (recht van erfdienstbaarheid) zijn niet slechts tegen de partij met
wie men heeft gehandeld in te roepen, maar ook tegen derden.
Eigendom is het meest omvattende (exclusieve gebruik en niemand anders) zakelijke recht.
Romeinse begrip van eigendom:
1. Eigendom is universeel --> anders dan Common Law, namelijk dat er geen onderscheid is
tussen eigenaar van Olietanker of landgoed. Het object maakt niets uit (art. 3:2 BW).
, Revindicatie ongeacht het type zaak.
Zakelijke rechten kan je inroepen tegen iedereen. Het eigendom volgt de zaak in wiens
handen die zich ook bevindt, dit heet zaaksgevolg (als fiets wordt gestolen en daarnaar
doorverkocht kan de eigenaar altijd revindiceren, in wiens handen zich de zaak ook bevindt).
De rechthebbende moet wel kunnen bewijzen dat hij eigenaar is, doormiddel van een
beroep op eigendomsverkrijging. Eigenaar beschikt ook over de mogelijk de zaak te
beschikken. Dit kan in twee vormen:
- Vervreemden --> Overdragen van hele eigendomsrecht aan iemand anders
- Bezwaren --> Vestigen van een beperkt zakelijk recht
Het eigendom volgt de zaak in wiens handen die zich ook bevindt, dit heet zaaksgevolg (als
fiets wordt gestolen en daarnaar doorverkocht kan de eigenaar altijd revindiceren, in wiens
handen zich de zaak ook bevindt). De rechthebbende moet wel kunnen bewijzen dat hij
eigenaar is, doormiddel van een beroep op eigendomsverkrijging. Eigendom wordt
verkregen door regels van:
- Originaire wijze van eigendomsverkrijging --> Bij originaire verkrijging van eigendom is er
geen sprake van een overdacht. Iemand verkrijgt het eigendom doordat het eigendomsrecht
ontstaat. We kennen de volgende vormen van originaire verkrijging:
1. Toe-eigening (occupatio): bij toe-eigening wordt een voorwerp in bezit genomen dat geen
eigenaar heeft (res nullius). Er kan ook sprake zijn van toe-eigening als de oude eigenaar het
voorwerp prijsgeeft/weggooit, waarna een ander het voorwerp toe-eigent.
2. Schatvinding (thesaurus): bij schatvinding is er wel een eigenaar, maar deze is niet te
achterhalen. De eigenaar van de schat is dat de eigenaar van de grond waarin de schat
gevonden wordt.
3. Natrekking (accessio): bij natrekking is het van belang om te kijken wat de hoofdzaak is. De
banden van een auto zijn slechts onderdelen van de hoofdzaak auto. De banden gaan dus op
als bestanddeel van de hoofdzaak. Voor onroerende zaken geldt dat alles dat vastzit aan de
bodem een onroerende zaak wordt. Een huis wordt dus bestanddeel van het perceel. De
eigenaar van het perceel wordt door natrekking dus ook eigenaar van het huis.
4. Vermenging (commixtio): vermenging is alleen van toepassing op soort-zaken (genus-zaken),
waarbij twee soorten producten door vermenging een nieuw product vormen. Een
voorbeeld hiervan zijn twee soorten graan die worden gemengd. Er ontstaat een nieuw
product waarbij de twee graansoorten niet individualiseerbaar zijn. Er ontstaat een nieuw
eigendomsrecht voor de vermengde granen, met gezamenlijke beschikkingsbevoegdheid.
5. Zaaksvorming (specificatio): bij zaaksvorming worden twee producten expres bij elkaar
gevoegd, met het doel om hiervan een nieuw product te maken. Denk hierbij aan de een
wodka martini. De vraag is wie de eigenaar is van het nieuwe product. Hiervoor geldt het
volgende:
§ Is het herstelbaar? Dan is de eigenaar van het materieel de eigenaar van de nieuwe zaak
§ Is het niet herstelbaar? Dan is de bewerker van de materialen de eigenaar van de nieuwe
zaak.
§ Let op: wordt er een nieuw product voor zichzelf, met deels eigen en deels vreemd
materiaal, dan is de bewerker altijd de eigenaar van de nieuwe zaak. Dit is dus ongeacht het
, feit of het herstelbaar is of niet.
6. Verkrijgende verjaring: je beschikt al dusdanig lang over een bepaald goed. Ondanks de
ontbrekende geldige titel, kan het eigendom toch overgaan door middel van verjaring.
Derivatie wijze van eigendomsverkrijging -->
- Opvolging onder algemene titel (erfrecht): het vermogen gaat in precies dezelfde vorm over
op de opvolger. Het idee in het Romeins recht hiervan komt voort uit de gedachte dat de
pater-familias het gehele familievermogen had. Als de pater doodgaat, moest er
onmiddellijk ene nieuwe pater familias worden aangewezen. Het vermogen gaat dan over
op de nieuwe pater familias. Juridisch gezien is de erfgenaam dus dezelfde persoon als de
erflater: persoonlijke rechten gelden dan ook voor de erfgenaam.
- Opvolging onder bijzondere titel (bijvoorbeeld koop): het vermogen gaat per
vermogensbestanddeel over op de nieuwe eigenaar. Denk bijvoorbeeld aan de aankoop van
een fiets: je koopt de fiets en je krijgt niet het gehele vermogen van de fietsenwinkel.
Eigendomsoverdracht kent 3 cumulatieve voorwaarden: levering (tradere), geldige titel
(iusta causa) en beschikkingsbevoegdheid. Opvolging onder bijzondere titel kan op drie
manieren
1. Overdracht
2. Toescheiden
3. Legaat
Voorbeeld: Een paard van A breekt los. Mijlen verderop wordt het gevangen door B. De eigenaar A
vordert afgifte, doormiddel van een revindicatie, ook niet als B te goeder trouw is.
2. Eigendom is absoluut --> absoluut heeft met gebruik of misbruik niet zoveel te maken. Wel
dat de eigenaar absoluut beschikkingsbevoegd is. Hij is niet gebonden aan rechten van
anderen wat hij wil doen en laten wat hij wil. De eigenaar kan bezwaren en vervreemden,
onafhankelijk van rechten en derden. Eigendom blijft op de zaak, in wiens handen het zich
ook bevindt (droit de suite). Hierdoor kan hij revindiceren, bezitter kan dit niet.
Voorbeeld: De eigenaar A verkoopt een standbeeld aan B. A verkoopt hetzelfde standbeeld
aan C. A draagt dit standbeeld over aan C. A is absoluut beschikkingsbevoegd en mag dus
zelf bepalen aan wie hij het eigendom overdraagt. Ook al heeft hij al een eerdere verbintenis
tot stand gebracht met B.
Voorbeeld: Of A koopt een huis van B, maar B mag het huis mag niet worden verkocht
binnen tien jaar voor de winst. Als je het dan toch verkoopt betekent dat je alsnog het huis
in eigendom kan overdragen, omdat je de eigenaar bent en het contract met A leidt ertoe
dat je wanprestatie pleegt. Dit is het verbintenissenrecht. Maar de goederenrechtelijke
overeenkomst betekent dat de eigenaar absoluut beschikkingsbevoegd is en met de het
verbintenissenrecht niks te maken heeft om het eigendom geldig over te kunnen dragen. De
derden (bijvoorbeeld diegene aan wie die hij ook had verkocht) kan daar niks aan doen.