SAMENVATTING
ONTWIKKELINGSPSYCHOLOGIE – 8e EDITIE (PB0112)
S. Feldman
Open Universiteit Jaar 2022 – 2023
,Inhoud samenvatting:
T1 DE ONTWIKKELING VAN HET KIND 3
H1 Inleiding in de ontwikkeling van het kind 3
H2 Theoretische perspectieven en onderzoeken 6
T2 HET BEGIN VAN HET LEVEN 13
H3 Het begin van het leven 13
H4 De geboorte en het pasgeboren kind 23
T3 DE BABYTIJD 29
H6 Fysieke ontwikkeling tijdens de babytijd 29
H7 Cognitieve ontwikkeling tijdens de babytijd 37
H8 Sociale en persoonlijkheidsontwikkeling tijdens de babytijd 44
T4 DE PEUTER- EN KLEUTERTIJD 50
H8 Fysieke ontwikkeling tijdens de peuter- en kleutertijd 50
H9 Cognitieve ontwikkeling tijdens de peuter- en kleutertijd 56
H10 Sociale en persoonlijkheidsontwikkeling tijdens de peuter- 63
en kleutertijd
T5 DE SCHOOLTIJD 71
H11 Fysieke ontwikkeling tijdens de schooltijd 71
H12 Cognitieve ontwikkeling tijdens de schooltijd 77
H13 Sociale en persoonlijkheidsontwikkeling tijdens de 87
schooltijd
, D1-T1 De ontwikkeling van het kind
H1 Inleiding in de ontwikkeling van het kind
Sommige kinderen worden geboren door behulp van ivf (in-vitrofertillisatie),
reageerbuisbevruchting. Dat is een voorplantingstechniek waarbij eicellen buiten
het lichaam worden bevrucht, deze worden nadien terug in de baarmoeder
geplaatst.
Ze werpen vragen op, versch. specialisten op gebied van kinderontwikkeling
belichten het verhaal van deze kinderen op hun eigen manier:
- Biologische invalshoek: heeft het invloed gehad op hun fysieke functioneren
voor & na de geboorte?
- Erfelijke invalshoek: welke invloed heeft de genetische aanleg v.d. ouders op
hun latere gedrag?
- Focus op hoe het denken in de kindertijd verandert: hebben ze dezelfde
cognitieve mogelijkheden als andere kinderen?
- Focus op fysieke groei: verloopt de lichaamsgroei op een andere manier?
- Focus sociale ontwikkeling: hoe gaan ze om met andere kinderen?
- Focus op de omgeving: welke impact heeft media-aandacht op hen?
1.1 Een oriëntatie op de ontwikkelingspsychologie
• Ontwikkelingspsychologie of levenslooppsychologie: wetensch. studie naar
groei, verandering & stabiliteit bij mensen, van conceptie tot ouderdom, maar
met een accent op de jaren tot de volwassenheid.
1.1.1 De reikwijdte van het vakgebied
Thematische gebieden binnen de ontwikkelingspsychologie
• Fysieke ontwikkeling: heeft betrekking op de fysieke opbouw v.h. lichaam
zoals de hersenen, zenuwstelsel, spieren etc. & de behoefte aan eten, slaap etc.
Wat zijn voordelen van borstvoeding? Wat bepaalt de sekse v.h. kind? …
• Cognitieve ontwikkeling: heeft betrekking op intellectuele vermogens zoals
denken, leren, geheugen, probleemoplossing & intelligentie.
Wat zijn onze vroegste herinneringen? Wat zijn effecten van tv kijken? …
• Sociaal-emotionele ontwikkeling: heeft betrekking op sociale relaties,
interacties met anderen & op het omgaan met emoties.
Reageren pasgeborene anders op hun moeder dan op andere mensen? …
Focus seksuele ontwikkeling: onderzoek naar stressbeleving bij homoseksuelen.
• Persoonlijkheidsontwikkeling: ontwikkeling van duurzame gedragingen &
(karakter)eigenschappen die de ene persoon v.d. andere onderscheiden.
Wanneer wordt kind bewust van zijn sekse? Wat zijn oorzaken van zelfmoord? …
Focus morele ontwikkeling: invloed ouderlijk gedrag op de ontwikkeling v.h.
besef van goed & kwaad bij kinderen.
,Leeftijdsgroepen en individuele verschillen
Ze specialiseren zich vaak niet alleen in een thematisch gebied, maar ze kijken
meestal ook naar specifieke leeftijdsgroepen, in dit boek:
- Prenatale periode: van conceptie – geboorte
- Babytijd: van geboorte – 2 jaar
- Peuter-en kleutertijd: van 2 jaar – 6 jaar
- Schooltijd: van 6 jaar – 12 jaar
- Adolescentie: van 12 – 20 jaar → zowel pubertijd als periode erna
→ Deze leeftijdsgroepen zijn sociale constructies: idee over de realiteit dat breed
geaccepteerd is, maar afhangt v.d. maatschappij & cultuur.
1.1.2 Invloeden op de ontwikkeling: ontwikkelen in een sociale wereld
• Cohort: groep mensen die rond dezelfde tijd op dezelfde plek zijn geboren.
Voorbeeld: babyboomers (na oorlog), generatie X, generatie Y etc.
Er zijn ook andere factoren/gebeurtenissen die de ontwikkeling mede bepalen:
- Normatieve gebeurtenissen: gebeurtenissen die zich voor de meeste individuen
binnen een groep op dezelfde manier voltrekken. Historisch, leeftijd etc.
- Historisch bepaalde invloeden: cohorteffecten, omgevings- en bio invloeden die
verbonden zijn met een historisch moment.
- Leeftijdsgebonden invloeden: bio & omgevingsinvloeden die gelijk zijn voor
mensen in een bepaalde leeftijdsgroep, ongeacht waar of wanneer ze opgroeien.
- Niet-normatieve gebeurtenis: specifieke gebeurtenissen die plaatsvinden in het
leven van een persoon, meeste andere mensen krijgen hier niet mee te maken.
1.2 Kinderen: verleden, heden & toekomst
1.2.3 Vraagstukken bij de thema’s van de ontwikkelingspsychologie
Continue verandering vs discontinue verandering
• Continue verandering: geleidelijke kwantitatieve ontwikkeling, vaardigheden
veranderen niet in aard, maar in omvang. Voorbeeld: verandering in lengte →
kinderen worden steeds iets langer.
• Discontinue verandering: ontwikkeling die in stadia plaatsvindt, elk stadium
levert gedrag op dat kwalitatief anders is dan gedrag in eerdere stadia.
Kritieke en gevoelige perioden: de invloed van de omgeving
• Kritieke periode: specifieke tijdsspanne in de ontwikkeling waarin een
bepaalde gebeurtenis de grootste – en zelf onomkeerbare gevolgen heeft.
Maar kinderen zijn toch op vlakken veel flexibeler dan er eerst gedacht werd →
plasticiteit, ze gebruiken latere ervaringen om eerdere achterstanden in te halen.
Het wilt dus niet per se zeggen dat er blijvende schade zal blijven. Daarom spreken
ze nu liever van:
• Gevoelige perioden: afgebakende tijdsspanne, meestal vroeg in het leven,
waarin mensen extra gevoelig zijn voor bepaalde omgevingsinvloeden & sterk
ontvankelijk zijn voor het leren van specifieke vaardigheden. Voorbeeld: 2 talen
leren wanneer je jong bent is makkelijker dan wanneer je ouder wordt.
,Levensloopmodel vs focus op specifieke perioden
Vroege ontwikkelingspsychologen zien de kindertijd & adolescentie als de
belangrijkste perioden. Nu leggen ze de nadruk op doorgaande groei & verandering
in de loop v.h. leven & op verbanden tussen versch. perioden.
De relatieve invloed van nature en nurture op de ontwikkeling
• Nature-nurturedebat: discussie over de oorsprong van ons gedrag & onze
eigenschappen. Aanleg of eerder leefomgeving?
- Nature: vermogens die we erven van onze ouders, het omvat elke factor die het
resultaat is van het proces v.h. zich geleidelijk ontvouwen van voorbestemde
genetische info → maturatie. Het bepaalt de kleur van onze ogen, meer aanleg
voor sproetjes etc.
- Nurture: omgevingsinvloeden die ons gedrag bepalen. Er zijn biologische
(alcohol gebruik tijdens zwangerschap), sociale (opvoedingsstijl) &
maatschappelijke invloeden (soc-eco omstandigheden).
, D1-T1 De ontwikkeling van het kind
H2 Theoretische perspectieven en onderzoek
2.1 Perspectieven bij het kijken naar kinderen
• Theorie: verklaring of voorspelling ten aanzien van een verschijnsel, die een
raamwerk biedt om de relaties tussen een reeks feiten of principes te begrijpen.
We hebben allemaal vastomlijnde ideeën over de ontwikkeling van een kind.
5 belangrijke theoretische perspectieven op de ontwikkeling van een kind:
1. Psychodynamisch perspectief: gaat ervan uit dat gedrag gemotiveerd wordt
door innerlijke krachten, herinneringen & conflicten, waarvan een persoon zich
nauwelijks bewust is & waarover hij weinig controle heeft.
Vanuit dit perspectief is het niet onwaarsch. dat wanneer je ouders scheiden, ook al
kan je je dit niet herinneren, je het moeilijk vindt ee langdurige relatie aan te gaan.
• Psychoanalytische theorie (Freud): gaat ervan uit dat onbewuste krachten
bepalend zijn voor iemands persoonlijkheid & gedrag.
Volgens Freud kent elke persoonlijkheid 3 aspecten:
1. Id: primitieve, ongeorganiseerde, aangeboren deel v.d. persoonlijkheid dat
opereert vanuit het genotsprincipe → honger, seks, agressie etc. Zo veel
mogelijk genot & zo weinig mogelijk spanning.
2. Ego: rationele & redelijke deel v.d. persoonlijkheid dat opereert vanuit het
realiteitsprincipe → buffer tussen de echte wereld & het primitieve id.
3. Superego: aspect v.d. persoonlijkheid dat iemands geweten vertegenwoordigt
& het onderscheid maakt tussen goed & kwaad → rond +/- 5/6 jaar.
• Psychoseksuele ontwikkeling: 5 fasen die kinderen volgens Freud doorlopen:
1. Orale fase (geboorte – 12/18 maanden): zuigen, eten, bijten etc.
2. Anale fase (12/18 maanden – 3 jaar): zich juist ontlasten → zindelijkheid
3. Fallische fase (3 jaar – 5/6 jaar): interesse in genitaliën
4. Latentie fase (5/6 jaar – adolescentie): seksualiteit grotendeels op achtergrond
5. Genitale fase (adolescentie – volwassenheid): opnieuw seksuele interesses
Als er iets misgaat in een bepaalde fase (te veel/weinig bevrediging → fixatie.
Bv orale fase: men is voortdurend bezig met orale activiteiten in volwassenheid.
Wordt in twijfel getrokken!
• Psychosociale theorie (Erikson): verandering in onze interacties met anderen
& in hoe we aankijken tegen het gedrag van anderen & tegen onszelf als leden
v.d. maatschappij. Mensen ontwikkelingen zich voortduren in 8 stadia:
1. Vertrouwen vs wantrouwen (geboorte – 12/18 maanden)
2. Autonomie vs schaamte & twijfel (12/18 maanden – 3 jaar)
3. Initiatief vs schuld (3 jaar – 5/6 jaar)
4. Ijver vs minderwaardigheid (5/6 jaar – adolescentie)
5. Identiteit vs identiteitsverwarring (adolescentie)
6. Intimiteit vs isolement (1ste volwassenheid)
7. Generativiteit vs stagnatie (volwassenheid)
8. Ego-integriteit vs wanhoop (rijpheid)
→ Elk stadium gaat gepaard met een crisis volgens Erikson
,2. Behavioristisch perspectief (Watson): gaat ervan uit dat je moet kijken naar
waarneembaar gedrag & externe stimuli in de omgeving om de ontwikkeling v.h.
individu te begrijpen. Ze zien het als kwantitatief & niet als kwalitatief.
Behavioristen spreken van stimulus-respons-leren:
- Klassieke conditionering: vorm van leren waarbij een organisme op een
bepaalde manier leert reageren op een neutrale stimulus die dat type respons
normaal gesproken niet uitlokt. Voorbeeld: Jan werd gebeten door een hond,
nadien brak het zweet al uit zodra hij een hond zag.
- Operante conditionering: vorm van leren waarbij een vrijwillige respons
versterkt of verzwakt wordt, afhankelijk v.d. associatie met + of – gevolgen.
Voorbeeld: jongen is extra lief voor zijn zusje, omdat hij een snoepje wil.
Of kinderen het gedrag zullen herhalen hangt af of er bekrachtiging (reinforcement)
op dat gedrag volgt. Mensen zullen harder werker als ze een hoger loon krijgen (+
bekrachtiger: prettige stimulus toedienen) & kind zal zijn bord leegeten, zodat hij
de afwas niet moet doen (- bekrachtiger: onprettige stimulus wegnemen).
Straf maakt de kans kleiner dat het gedrag herhaald wordt, kan gaan om het
bekend maken van een onprettige stimulus (+ straf) of het wegnemen van een
prettige stimulus (- straf).
• Gedragsmodificatie: techniek om de frequentie van gewenst gedrag te
verhogen & de frequentie van ongewenst gedrag te verlagen.
• De sociaal-cognitieve leertheorie: nadruk ligt op leren door het gedrag van
een andere persoon (model) te observeren & na te doen (imiteren).
Volgens Bandura verklaart dit leerprincipe zich met behulp van 4 voorwaarden:
1. Aandacht: je neemt het gedrag v.h. model waar.
2. Retentie: je kunt het gedrag op een later tijdstip nog herinneren.
3. Reproductie: je kunt het gedrag dat je eerder zag reproduceren.
4. Motivatie: gedreven om het gedrag te leren & imiteren, omdat je ziet dat het
iets oplevert → modeling en/of omdat je opkijkt tegen het model.
Meningen over het behavioristisch perspectief:
- 1ste generatie gedragstherapie: leren is enkel een kwestie van externe stimuli &
responsen. Mensen werden beschouwd als black boxes: wat daarbinnen gebeurt
is niet waarneembaar & daarom ook geen object v.d. studie.
- 2de generatie gedragstherapie, cognitieve: richt zich op het veranderen v.d.
inhoud van irrationele of niet-werkzame gedachten (cognities) → sociaal leren.
- 3de generatie gedragstherapie: nadruk op het leren anders hanteren van
ongewenste gedachten of gevoelens → mindfulness.
Conditionering wordt in de generaties steeds gebruikt.
,3. Cognitief perspectief: richt zich op de processen die mensen in staat stellen
de wereld te leren kennen, begrijpen & overdenken.
• Cognitieve ontwikkelingstheorie (Piaget): mensen doorlopen in een vaste
volgorde een reeks universele cognitieve ontwikkelingsstadia:
Sensomotorisch Geboorte – 2 jaar Ontwikkeling zintuigen, motoriek,
geheugen & objectpermanentie
Preoperationeel 2 – 7 jaar Ontwikkeling van taal, fijne motoriek,
symbolisch/ego denken
Concret operat. 7 – 12 jaar Ontwikkeling conservatiebegrip,
reversibiliteit & logica
Formeel operat. 12 – volwassen Ontwikkeling logisch redeneren &
abstract denken
Piaget meende dat menselijk denken opgebouwd is uit schema’s: georganiseerde
mentale patronen die bepaalde actief of gedragingen vertegenwoordigen.
Volgens hem verklaren 2 basisprincipes de adaptie (aanpassing) van kinderen:
1. Assimilatie: nieuwe ervaringen worden opgenomen in een bestaand schema.
2. Accommodatie: bestaande manieren van denken of doen verandert in reactie
op nieuwe stimuli of gebeurtenissen. Vormen van een nieuw schema.
→ Ze zorgen samen voor de cognitieve ontwikkeling
• Informatieverwerkingstheorie: probeert te achterhalen op welke manier
mensen info coderen, opslaan & terughalen → alternatief voor Piaget’s theorie →
neopiagetiaanse theorieën.
Piaget stelde dat het denken kwalitatief verandert, maar hier gaan ze meer uit van
een kwantitatieve verandering.
• Cognitieve neurowetenschap: focus op de invloed van hersenprocessen op
cognitieve activiteit. Ze zijn beter in staat zaken te beschrijven dan verklaren.
4. Systemisch perspectief: men kijkt naar de relatie tussen individuen & hun
fysieke, cognitieve, persoonlijkheids -en sociale wereld.
• Bio-ecologisch model (Bronfenbrenner): gaat uit van 5 omgevingsniveaus die
elk organisme gelijktijdig beïnvloeden:
1. Microsysteem: dagelijkse, directe omgeving waarin kinderen leven.
2. Mesosysteem: zorgt voor connecties tussen versch. niveaus v.h. microsysteem.
3. Exosysteem: algemenere invloeden zoals scholen, gebedshuizen etc. kan een
belangrijke & onmiddellijke invloed hebben op iemands persoonlijkheid.
4. Macrosysteem: overkoepelende culturele invloeden zoals overheden, politiek etc
5. Chronosysteem: ten grondslag aan alle systemen & historische gebeurtenissen.
Volgens theoritici heeft Bronfenbrenner te weinig aandacht voor biologische
factoren, want de ecologische factoren staan centraal. Dit model is toch van groot
belang.
,• Sociaal-culturele theorie (Vygotsky): deze benadering ziet het verloop v.d.
cognitieve ontwikkeling als het resultaat van sociale interacties tussen leden van
een cultuur. Volgens hem is volledig inzicht in kinderen onmogelijk als er geen
rekening wordt gehouden met de cultuur.
Hij meende dat kinderen de wereld leren begrijpen via hun probleemoplossende
interacties met anderen. Zo leren ze ook wat belangrijk is in de samenleving.
Theoritici die zich met deze theorie bezighouden gebruikten bij het beschrijven v.h.
leerproces van kinderen het principe van scaffolds (steigers): kinderen krijgen
ondersteuning bij het leren van een taak die net boven hun niveau ligt, hierdoor
kunnen ze een hoger niveau bereiken. Later kunnen ze het zelfstandig uitvoeren.
Andere systeemgerichte benaderingen:
- Contextuele: benadrukt intergenerationele invloeden (patronen die van
generatie op generatie worden doorgegeven) & balans tussen geven en nemen.
- Cybernetische: legt de nadruk op hoe een bepaald (gezond of ongezond)
evenwicht in systemen (zoals gezinnen) in stand gehouden wordt.
- Strategische: kijkt vooral naar wat welke effecten geeft binnen een systeem.
- Structurele: probeert de structuur van een systeem te analyseren.
5. Evolutionair perspectief: probeert gedrag te identificeren dat het resultaat is
v.d. genetische erfenis van onze voorouders.
Natuurlijke selectie (Darwin): organismen met bepaalde kenmerken, die ervoor
zorgen dat ze beter in hun omgeving passen, hebben meer kans op overlevende
nakomelingen dan minder goed aangepaste organismen.
(Leunt zwaar op ethologie: kijkt naar de invloed van bio kenmerken op gedrag.)
, 2.1.6 Waarom ‘Welk perspectief is het juiste?’ de verkeerde vraag is
Veel ontwikkelingsonderzoekers hanteren een eclectische of holistische benadering
(meer perspectieven tegelijk gebruiken), want elk perspectief kan interessante
inzichten opleveren.
• Zelfdeterminantietheorie (ZDT): theorie over menselijke motivatie
(onderscheid intrinsieke (handelen uit eigen wil) & extrinsieke motivatie
(handelen voor beloning)) uitgaande v.d. kerngedachte dat er 3 natuurlijke
basisbehoeften zijn die het functioneren, welbevinden & de groei van mensen
beïnvloeden: autonomie, verbondenheid & competentie.
2.2 Werkwijze van het wetenschappelijk onderzoek
2.2.1 Wetenschappelijk onderzoek in stappen
Nadruk ligt meestal op empirisch onderzoek: onderzoeker gebruikt eigen
waarnemeningen om objectieve info over de werkelijkheid te verzamelen.
• Empirisch-wetenschappelijke methoden: procedures om ideeën en vragen
te toetsen met behulp van zorgvuldige, gecontroleerde technieken &
dataverzameling gebaseerd op eigen, objectieve waarnemingen.
Bestaat uit 5 stappen:
1. Hypotheses ontwikkelen: formuleren van een specifiek vermoeden of idee,
gebaseerd op een theorie. Om de validiteit hiervan te bepalen, moeten ze de
theorie wetensch. toetsen. Daarvoor ontwikkelen ze vanuit hun theorieën →
hypotheses: voorspelling die toetsbaar/weerlegbaar is. Operationalisering is
de vertaling van een hypothese in specifieke, toetsbare procedures die gemeten
& waargenomen kunnen worden.
2. Onderzoek ontwerpen: hoe gaat het onderzoek er uitzien? 2 categorieën:
- Experimenteel onderzoek: bedoeld om causale relaties tussen versch.
factoren te ontdekken → oorzaak & gevolg.
- Corrationeel onderzoek: bedoeld om vast te stellen of er tussen 2 of meer
factoren een verband/correlatie bestaat.
Daarnaast wordt er ook nog beslist hoe ze data gaan verzamelen & met welke pp?
Ze willen uitspraken doen over een populatie, maar ze kunnen niet iedereen laten
deelnemen, dus werken ze met een selectie → steekproef: groep deelnemers die
zijn geselecteerd met de bedoeling dat de resultaten v.h. onderzoek gelden voor
een soortgelijke grote groep (populatie). (Steekproef moet representatief zijn.)
3. Data verzamelen: er zijn verschillende soorten dataverzamelingsmethodes:
observaties, tests, vragenlijsten, interviews etc.
4. Data analyseren: data wordt geanalyseerd om te kijken of de hypotheses de
test hebben doorstaan of verworpen moeten worden. Met behulp van
statistische methoden kan men zien of de resultaten significant (wss dat het
resultaat echt bestaat & niet door toeval) zijn of niet.