Samenvatting Ontwikkelingspsychologie
Bestuderen
Hoofdstuk 1 Een inleiding in de ontwikkeling van het kind
Ontwikkelingspsychologie (of levenslooppsychologie) is de wetenschappelijke studie nar de
patronen van groei, verandering en stabiliteit bij mensen vanaf de conceptie helemaal tot
aan de ouderdom, maar met een accent op de jaren tot de volwassenheid.
Thematische gebieden binnen de ontwikkelingspsychologie:
1. Fysieke ontwikkeling
2. Cognitieve ontwikkeling
3. Sociaal-emotionele ontwikkeling
4. Persoonlijkheidsontwikkeling
Fysieke ontwikkeling: ontwikkeling die betrekking heeft op de fysieke opbouw van het
lichaam, zoals de hersenen, het zenuwstelsel, de spieren, de zintuigen, en de behoefte aan
eten drinken en slaap.
Cognitieve ontwikkeling: ontwikkeling die betrekking heeft op intellectuele vermogens, zoals
denken, leren, geheugen en probleemoplossing.
Sociaal-emotionele ontwikkeling: ontwikkeling die betrekking heeft op sociale relaties,
interacties et anderen en het omgaan met emoties.
Persoonlijkheidsontwikkeling: ontwikkeling van duurzame gedragingen en (karakter)
eigenschappen die de ene persoon van de andere onderscheiden.
Ieder mens behoort tot een Cohort dit is een groep mensen die rond dezelfde tijd op
dezelfde plek zijn geboren. Belangrijke sociaalhistorische gebeurtenissen, zoals oorlogen,
economische groei en crisis, hongernoden en epidemieën, hebben mogelijk een bepaalde
gemeenschappelijke invloed op leden van een cohort.
Bij continue verandering is de ontwikkeling geleidelijk en vloeien de prestaties op een
bepaald niveau voort uit de prestaties op de vorige niveaus. Continue verandering is
kwantitatief, oftewel heeft te maken met hoeveelheid. Discontinue verandering vindt plaats
in aparte stappen of stadia. Elk stadium levert gedrag op dat kwalitatief, dus qua inhoud en
hoedanigheid, anders is dan gedrag in eerdere stadia.
,Een kritieke periode is een specifieke tijd in de ontwikkeling waarin een bepaalde
gebeurtenis de grootste – en zelfs onomkeerbare – gevolgen heeft. Kritieke perioden komen
voor wanneer de aanwezigheid van bepaalde soorten omgevingsstimuli noodzakelijk is voor
een normale ontwikkeling, of wanneer blootstelling aan bepaalde stimuli (prikkels, oftewel
veranderingen in de uitwendige of inwendige omgeving waarop een organisme reageert)
abnormale ontwikkeling tot gevolg heeft. Hoewel vroege ontwikkelingspsychologen grote
nadruk legden op het belang van kritieke perioden, overheerst momenteel de overtuiging
dat mensen op veel vlakken flexibeler zijn dan eerder werd aangenomen, met name op het
gebied van cognitieve, sociaal-emotionele en persoonlijkheidsontwikkeling. Op deze
gebieden manifesteert zich een aanzienlijke plasticiteit: de mate waarin een zich
ontwikkelend gedragspersoon of fysieke structuur veranderlijk is.
Een gevoelige periode is een afgebakende tijdspanne, meestal vroeg in het leven, waarin
mensen extra gevoelig zijn voor bepaalde omgevingsinvloeden en sterk ontvankelijk zijn
voor het leren van specifieke vaardigheden.
Een van de steeds terugkerende vragen is in hoeverre ons gedrag het gevolg is van onze
genetisch bepaalde natuur enerzijds en de fysieke en sociale omgeving waarin we opgroeien
anderzijds. Dit heet nature-nurturedebat: de discussie over de oorsprong van ons gedrag en
onze eigenschappen; in hoeverre komen deze voort uit onze aanleg en in hoeverre uit onze
opvoeding en leefomgeving? Het begrip nurture verwijst in deze context naar
eigenschappen, vermogens en capaciteiten die mensen van hun ouders erven. Het omvat
elke factor die het resultaat is van zich geleidelijk ontvouwen van voorbestemde genetische
informatie, een proces dat bekend staat als maturatie.
Hoofdstuk 2 Theoretische perspectieven en onderzoek
Ontwikkelingspsychologen hebben hun eigen visies op de kindertijd. Deze visies zijn echter
(doel) bewuster en preciezer en omvatten een of meer theorieën en voorspellingen over het
verschijnsel waarop ze zich richten. Een theorie is een verklaring of voorspelling ten aanzien
van een verschijnsel, die een raamwerk biedt om de relaties tussen een reeks feiten of
principes te begrijpen.
Gedrag dat gemotiveerd wordt door innerlijke krachten, herinneringen en conflicten,
waarvan een persoon zich nauwelijks bewust is en waarover hij weinig contrele heeft
noemen we psychodynamisch perspectief. (VB 2.1.1, blz 25)
Psychoanalytische theorie: theorie die ervan uitgaat dat onbewuste krachten bepalend zijn
voor iemands persoonlijkheid en gedrag.
Volgens Sigmund Freud kent elke persoonlijkheid drie aspecten: id, ego en superego.
Id: het primitieve, ongeorganiseerde, aangeboren deel van de persoonlijkheid dat opereert
vanuit het genotsprinciepe.
,Het ego is het rationele en redelijke deel van de persoonlijkheid, dat opereert vanuit
realiteitsprincipe.
Het superego vertegenwoordigt iemands geweten. Hiermee maken we onderscheid tussen
goed en kwaad.
Freud onderscheidde niet alleen de verschillende delen van de persoonlijkheid, hij
ontwikkelde ook een theorie over de manier waarop die persoonlijkheid zich tijdens de
kindertijd vormt. Volgens hem voltrekt de psychoseksuele ontwikkeling zich doordat
kinderen een aantal fasen doorlopen, waarbij genot of bevrediging, telkens met een ander
deel van het lichaam wordt geassocieerd.
Fixatie: gedrag dat in een eerdere ontwikkelingsfase is blijven steken als gevolg van een
onopgelost conflict.
Psychosociale ontwikkeling: de verandering in onze interacties met anderen en in hoe we
aankijken tegen het gedrag van anderen en tegen onszelf als leden van de maatschappij.
Behavioristisch perspectief: Benadering binnen de psychologie die ervan uitgaat dat je moet
kijken naar waarneembaar gedrag en externe stimuli in de omgeving om de ontwikkeling van
het individu te begrijpen.
Behavioristische theorieën verwerpen het idee dat alle mensen een aantal vooraf bepaalde
stadia doorlopen, omdat mensen worden beïnvloed door de omgevingsstimuli waaraan ze
toevallig worden blootgesteld. Ontwikkelingspatronen zijn dus persoonlijk en weerspiegelen
een bepaalde combinatie van omgevingsstimuli. Gedragingen (responsen) zijn het resultaat
van de voortdurende blootstelling aan specifieke omgevingsfactoren (stimuli). Behavioristen
spreken dan ook over stimulus-respons-leren. Twee vormen van stimulus-respons-leren, die
we hier toelichten, zijnde klassieke en de operante conditionering.
- Klassieke conditionering
Een vorm van leren waarbij een organisme op een bepaalde manier leert
reageren op een neutrale stimulus die dat type respons normaal gesproken
niet uitlokt.
- Operante conditionering
Een vorm van leren waarbij een vrijwillige respons versterkt of verzwakt
wordt, afhankelijk van de associatie met positieve of negatieve
consequenties.
Gedrag dat wordt beloond zal zich sneller herhalen, terwijl gedrag dat geen beloning
oplevert of zelfs bestraft wordt, waarschijnlijk niet wordt voortgezet. De principes van
operante conditionering vormen de basis van gedragsmodificatie, een techniek om de
frequentie van gewenst gedrag de verhogen en de frequentie van ongewenst gedrag de
verlagen.
Bij sociaal-cognitieve leertheorie ligt de nadruk op het leren door het gedrag van een ander
(model) te observeren en te imiteren. Volgens Albert Bandura voltrekt sociaal-cognitief leren
zich in vier stappen:
, 1. Aandacht: je neemt gedrag van een model waar.
2. Retentie: je kunt je het gedrag op een later tijdstip nog herinneren.
3. Reproductie: je kunt het gedrag dat je eerder zag reproduceren.
4. Motivatie: je bent gedreven om het gedrag te leren en uit te voeren, doordat je ziet
dat het iets oplevert en/of doordat je op een bepaalde manier opkijkt tegen het
model.
Voor een ontwikkelingstheoreticus die het cognitief perspectief hanteert, toont het verschil
in de complexiteit van deze antwoorden en verschillend niveau van kennis en begrip, oftewel
cognitie, aan. Het cognitief perspectief richt zich op de processen waardoor mensen de
wereld steeds beter leren kennen, begrijpen en overdenken.
De cognitieve ontwikkelingstheorie van Piaget
Een pasgeboren baby heeft direct een zuigreflex. Komt het kind in de buurt van een tepel,
dan wordt deze reflex geactiveerd en gaat de baby zuigen. Dat gebeurt ook als je een ander
voorwerp in de buurt van de mond van een baby brengt. Bij oudere kinderen worden de
schema’s verfijnder en abstracter. Volgens Piaget verklaren twee basisprincipes de adaptatie
van kinderen. Zijn benaming voor de manier waarop we reageren op, en ons aanpassen aan,
nieuwe informatie. Deze basisprincipes zin assimilatie en accommodatie.
Assimilatie: het proces waarbij mensen een nieuwe ervaring interpreteren
aan de hand van hun huidige cognitieve ontwikkelingsstadium en denkwijze.
Accommodatie: het proces waarbij bestaande manieren denken of doen
veranderen in reactie op nieuwe stimuli of gebeurtenissen.
Informatieverwerkingstheorie: benadering van cognitieve ontwikkeling die probeert te
achterhalen op welke manieren mensen informatie coderen, opslaan en terughalen.
Een van de meest recente toevoegingen aan de reeks theorieën binnen de
ontwikkelingspsychologie is de cognitieve neurowetenschap, die via hersenprocessen naar
cognitieve ontwikkeling kijkt. Net als andere cognitieve perspectieven houdt de
neurowetenschap rekening met interne, mentale processen.
Systemisch perspectief: perspectief waarbij men kijkt naar de relatie tussen individuen en
hun fysieke wereld, cognitieve wereld, persoonlijkheidswereld en sociale wereld.
Bio-ecologisch model: model dat uitgaat van vijf omgevingsniveaus die elk organisme
gelijktijdig beïnvloeden.
- Het microsysteem
- Mesosysteem
- Exosysteem
- Macrosysteem
- Chronosysteem
Microsysteem: de dagelijkse directe omgeving waarin kinderen leven.
Mesosysteem: zorgt voor connecties tussen de verschillende onderdelen van
het microsysteem.