4V - H5 Ecologie
Ecologie De wetenschap waarbij de wisselwerking tussen organismen en hun omgeving wordt
bestudeerd.
Emergente eigenschappen eigenschappen die specifiek zijn voor dat niveau
Organisatieniveaus
Molecuul ecologen onderzoeken vooral DNA,
Emergente eigenschap (?) dit geeft info over de organismen die in een gebied leven
Organisme (individu) individueel levend wezen, biologische eenheid die levensverschijnselen
vertoont
Emergente eigenschappen zijn bijv leeftijd en geslacht
Populatie een groep organismen die samen een voortplantingsgebied vormen
Emergente eigenschappen zijn bv dichtheid, geboortecijfer en sterftecijfer
Ecosysteem een min of meer begrensd deel van de biosfeer, zoals een duingebied of heideveld
Ieder ecosysteem bevat kenmerkende biotische- en abiotische factoren
Emergente eigenschap zijn bv stof- en energiestromen en relaties tussen populaties
Biosfeer/systeem aarde het gedeelte van de aarde en de atmosfeer (dampkring) dat door organismen
wordt bewoond
Emergente eigenschap is bv de samenstelling van de dampkring
Biotische factoren invloeden zijn afkomstig van de levende natuur
- Op elkaar: soortgenoten, predatoren, prooidieren, nestgelegenheid en ziekteverwekkers
- Op de levenloze natuur/omgeving
Abiotische factoren invloeden afkomstig van de levenloze natuur
- Voor landorganismen: bv klimaat (temp, licht, wind en neerslag) en bodemgesteldheid
- Voor waterorganismen: bv temp, O2-, zoutgehalte, licht en stroming
● Bodemgesteldheid:
- Zand heeft grote bodemdeeltjes, bevat veel lucht en weinig water want het
kan het niet goed vasthouden
- Klei heeft kleine bodemdeeltjes, bevat weinig lucht en veel water want het
kan water goed vasthouden
- Humus verbetert de structuur van de bodem en gaat uitspoeling van
mineralen naar diepere bodemlagen tegen
- Ook zijn de pH, grondwaterstand en mineraalgehalte factoren die de
bodemgesteldheid bepalen
● Licht nodig voor fotosynthese
Zonplanten: optimale groei met hoge lichtintensiteit bv in open veld
Schaduwplanten: optimale groei met lage lichtintensiteit bv bodem loofbos
Daglengte heeft invloed op het tijdstip van voortplanting (denk aan bloemvorming of
paring en eileg)
Licht dringt in wateren alleen door in de bovenste lagen
● -Water landplanten hebben in een vochtig milieu zwak ontwikkelde wortelstelsels,
bladeren met dunne cuticula en veel huidmondjes
-Landplanten in een droog milieu hebben goed ontwikkelde wortelstelsels, bladeren
met dikke cuticula (denk aan vetplantjes/cactus) en weinig huidmondjes aan alleen de
onderzijde van bladeren
1
, Ook is zuurstofgehalte en zoutgehalte voor waterdieren van belang
● Temperatuur de enzymact is afhankelijk van de temperatuur (denaturatie)
Lage temp → poikilotherme (wisselnde temp) inactief
Hoge temp → homoiotherme (constante temp) hun lichaamsuitstekels zijn groter
dan bij koude temperaturen
Macroklimaat grote gebieden met vrijwel hetzelfde klimaat
Microklimaat in een macroklimaat zijn verschillende plekken met net andere abiotische factoren
Tolerantie het vermogen van organismen om schommelingen in abiotische factoren te verdragen
Verspreidingsgebied (areaal) het gebied op aarde waar organismen van een bepaalde soort
voorkomen
Tolerantiegrens de uiterste waarde waarbij organismen van de soort
kunnen overleven. Abiotische factor is dan de beperkende factor.
Tolerantiegebied dit omvat alle waarden van de abiotische factor
waarbij organismen van een soort kunnen overleven
- Dieren met een hoge tolerantie hebben een groot
verspreidingsgebied
Kan weergegevn worden in een optimumkromme voor abiotische
factoren
- Ze het min en max van tolerantie grenzen, het traject daartussen (tolerantiegebied) en het
optimum (de meest gunstige factor waarde)
Concurrentie en coöperatie binnen ecosystemen
Concurrentie binnen een populatie
Om voedsel, ruimte, een partner en licht bv
Natuurlijke selectie: de organismen die het beste zijn aangepast aan het milieu, hebben de grootste
overlevingskans. Zij overleven dus de concurrentie.
Coöperatie binnen een populatie
Om voedsel, bescherming tegen vijanden of voortplanting bv
Samenwerking in paren, groepen of staten = taakverdeling
Concurrentie tussen populaties (dus andere soorten)
Meestal minder sterk dan binnen een populatie door
Niche: de rol die een soort speelt in het geheel van relatiesin een ecosysteem
Coöperatie tussen populaties
Om voedsel of voortplanting
Symbiose: langdurige samenleving van organismen
1. Mutualisme: organismen van beide soorten heben voordeel: bv schimmels x algen
2. Commensalisme: Organisme A heeft groot voordeel, organisme B is neutraal bv boomalg
3. Parasitisme: een parasiet leeft op of in een orgaisme van een andere soort en onttrent er
voedsel aan bv vlooi, maretak of lintworm
Populatiedichtheid gem organismen/ oppervlakte (land) of volume (water) eenheid
Factoren met invloed
2
, → individuen vertonen verschillende verspreidingspatronen: gegroepeerd, regelmatig of
willekeurig
-Dichtheidsafhankelijke factoren: predatie, parasitisme, ziekte en voedselconcurrentie dmv neg
terugkoppeling
- Populatiedichtheid groter → predatie, parasitisme, ziekte etc toename, voedsel afname →
populatiedichtheid daalt
- Populatiedichtheid kleiner → predatie,parasitisme, ziekte etc afname → voedsel toename →
populatiedichtheid groeit
→ Biologisch evenwicht een toestand waarin de populatiedichtheid van elke soort schommelt rond
een bepaalde waarde
Dichtsheidonafhankelijke factoren: meestal veroorzaakt door klimaat of mens (overstromingen,
bosbrand strenge winter etc)
Soort vaak voor plotselinge snelle terugval in populatiedichtheid, herstelt zich langzaam weer.
Uitzonderingen met gunstige klimaatfactoren zorgen voor toename populatiedichtheid.
Beide beïnvloeden:
Parameters (grootheden) om veranderingen te analyseren
1. Geboortecijfer: ontstaan organismen per tijdseenheid door voortplanting
2. Sterftecijfer: sterfte organismen per tijdseenheid
3. Immigratie: aantal binnentrekkende individuen = inheemse soorten
- Emigratie: aantal wegtrekkende individuen
Vestiging nieuw soort in ecosysteem → groei populatie
- Invasieve exoten (door menselijk handelen) bezitten eigenschappen waardoor ze zich in het
nieuwe leefgebied kunnen vestigen en verspreiden, risico is inheemse soorten verdringen
- Soort is goed aangepast in nieuw milieu → exponentiële groei in het begin
- Indien hulpbronnen beperkt zijn en/of er natuurlijke vijanden aanwezig zijn, stelt zich na de
beginfase een biologisch evenwicht in (S-vormige groeicurve).
- Indien hulpbronnen onbeperkt zijn en vijanden ontbreken, gaat de exponentiële groei na de
beginfase door = evt plaag (J-vormige groeicurve)
Draagkracht max populatiegrootte die over langere tijd in een ecosysteem kan worden gehandhaafd
- Als na exponentiële groei, de draagkracht wordt overschreden, stort de populatie in.
- Na het instorten vd populatie kan zich een nieuw biologisch evenwicht instellen, meestal met
een lagere draagkracht.
Voedselrelaties en informatienetwerken binnen een ecosysteem
- Veel planten maken signaalstoffen (om andere te waarschuwen), andere reageren hierop door
bv gifstoffen te maken
- Voedselketen een reeks soorten, waarbij elke soort een voedselbron is voor de volgende soort
● Trofisch niveau plaats in de voedselketen
● Eerste trofische niveau bestaat uit autotrofe (geen voedselbron nodig) organismen
(planten en bacteriën), bacteriën kunnen ook energie halen uit anorganische stoffen
dmv oxidatie = chemosynthese = chemo-autotroof
Eten van dieren = predatie, diersoort aan het eind van de keten = toppredator
3