De geschiedenis van het Nederlands 1
Externe geschiedenis: de ontwikkeling van de taal in het licht van politieke,
maatschappelijke en culturele ontwikkelingen.
Interne geschiedenis: taalontwikkelingen, waaronder structurele taalveranderingen.
De externe geschiedenis heeft invloed op de interne geschiedenis.
Voor het einde van de middeleeuwen had het gebied dat nu Nederland heet niet één
naam. Met de Lage Landen werden heel algemeen de laaggelegen streken in het
mondingsgebied van de grote rivieren bedoeld. Dat veranderde in de vijftiende eeuw
en pas in de zestiende eeuw kreeg ‘Nederland’ een meer specifieke betekenis.
Overigens waren de grenzen van de Lage Landen ook toen nog heel verschillend
van die van de tegenwoordige Benelux.
Het Nederlandse taalgebied
De standaardtaal in Nederland is het Nederlands. Het Fries is in Friesland ook een
officiële taal. Het Nederlands en Fries zijn van oorsprong Germaanse dialecten. Ze
hebben een heel eigen ontwikkeling doorgemaakt, waardoor van een zelfstandige
taal gesproken wordt. Het Nedersaksisch (dialecten uit Noordoost-Nederland) en
Limburgs zijn erkend als regionale talen of talen van minderheden.
Een deel van België is ook Nederlandstalig. De taalgrens tussen de gebieden waar
Nederlands en Frans gesproken wordt is lang geleden tot stand gekomen. België en
Nederlanden vormden in de negentiende eeuw korte tijd het Koninkrijk der
Nederlanden. Het Nederlands dat door Vlamingen wordt gesproken wijkt deels af:
andere uitspraak, andere woorden, enkele verschillen in zinsbouw. Deze verschillen
zijn echter niet zo groot dat gesproken wordt van een andere taal.
Overzee wordt Nederlands (met eigen kenmerken qua uitspraak en woordenschat)
gesproken in Suriname, Aruba en de Nederlandse Antillen, die vroeger koloniën van
Nederland waren. Het Afrikaans is sterk aan het Nederlands verwant.
Het ontstaan van de naam Nederland(s)
De oudste bekende naam voor het Nederlands is het Latijnse ‘theodisk’, wat taal van
het volk betekent. Hieruit ontstonden de Middelnederlandse varianten “Dietsch”
(Diets) en “Duutsch” (Duits). Diets is de vorm voor het zuidelijke deel van Nederland,
Duits voor het noordelijke deel van Nederland. Overigens sprak de elite Latijn.
Taalverwantschap
Door naar regelmatige overeenkomsten tussen talen te speuren wordt geprobeerd
verwantschappen tussen talen vast te stellen en zo oudere talen te reconstrueren.
Hierbij wordt meestal naar overeenkomsten tussen klanken (klankcorrespondenties)
gekeken, die vervolgens beschreven worden als ‘klankwetten’.
, Het Nederlands, Fries, Engels, Duits en Scandinavische talen blijken verwant
te zijn en behoren tot de Germaanse taalfamilie: vader, father.
Deze Germaanse talen blijken weer verwant te zijn met het Latijn: pater.
En dus ook weer met dochtertalen van het Latijn, ofwel Romaanse talen
(Frans, Spaans, Portugees, Italiaans): père, padre.
Daarmee blijkt ook het Oud-Indisch verwant te zijn: pitar.
De bron van Germaanse en Romaanse talen (uit Europa) en de Oud-Indische taal
blijkt het Indo-Europees: een prototaal (gereconstrueerd, hypothetisch, er zijn geen
sporen van).
Het Indo-Europees
De oorsprong van de Indo-Europese taalfamilie ligt in Turkije (of Zuid-Rusland).
Hettitische teksten bewijzen het bestaan. Groepjes Indo-Europeanen verspreidden
zich over Europa en sommigen trokken naar India. De invloed is in eerste instantie
hetzelfde, maar de ontwikkeling is vervolgens verschillend: ze verloren het onderlinge
contact en daardoor ontwikkelden ze in de nieuwe woongebieden hun moedertaal op
verschillende wijzen.
Erfwoorden: woorden die te herleiden zijn tot de periode van het Indo-Europees,
omdat ze in een groot aantal dochtertalen van het Indo-Europees voorkomen.
Erfwoorden geven inzicht in de cultuur van Indo-Europeanen: timmeren, akker,
zaaien, geit, koe, melk, os, honden, wielen, assen, koper, brons.
Centrale woordenschat: woorden die teruggaan op het Indo-Europees, uit de
dagelijkse menselijke belevingswereld (voor alle tijden en plaatsen): arm, neus,
regen, zon, dag, maand, berg, beuk, breed, oud, drinken, slapen, twee, ik, gisteren.
De grammatica van het Indo-Europees:
- relaties tussen woorden door naamvallen, die de functie, het geslacht en
enkelvoud/meervoud aangaven (dus ook geen voorzetsels en lidwoorden),
- alleen sterke werkwoorden,
- woordvolgorde: onderwerp, lijdend voorwerp, werkwoord,
- geen of nauwelijks bijzinnen (dus ook geen onderschikkende voegwoorden).
- uitsluitend gesproken.