HC1 – INTRODUCTION TO DEVELOPMENTAL PSYCHOPATHOLOGY
De meeste psychische aandoeningen beginnen zich al op jonge leeftijd te ontwikkelen bij
een kind. Verschillende aspecten beïnvloeden het perspectief op abnormaliteit:
- Ontwikkelingsnormen = de typische snelheid waarmee kinderen ontwikkelen, de
volgorde waarin zij vaardigheden ontwikkelen en de vorm van fysieke vaardigheden,
taal, cognitie, emotie en sociaal gedrag. Vanuit dit gedrag kan worden gekeken of
gedrag abnormaal is.
o Ontwikkelingsachterstand, regressie van de ontwikkeling, extreem hoge of
lage frequentie van gedrag, extreem hoge of lage intensiteit van gedrag,
gedragsproblemen die aanhouden, abrupte veranderingen in gedrag;
- Cultuur = een groep mensen die in een bepaalde omgeving leeft, georganiseerd zijn
in een bepaalde wijze en bepaalde attitudes, waarden en normen delen;
- Etniciteit = gemeenschappelijke gewoonten, waarden, taal of eigenschappen
geassocieerd met een geografisch gebied;
- Ras = onderscheid gebaseerd op fysieke kenmerken, welke vaak ook gedeelde
gewoonten en waarden hebben;
- Gendernormen = stereotype beelden van gender kunnen bewust of onbewust
worden meegenomen bij het beoordelen van gedrag;
- Situationele normen = wat voor gedrag wordt verwacht in specifieke sociale
situaties;
- De rol van volwassenen. De attitudes van de ouders, gevoeligheid, tolerantie en het
vermogen om met een stoornis om te gaan, hebben invloed op of het kind in een
diagnostische setting wordt bekeken;
- Veranderende denkbeelden over abnormaliteit.
Let op! Gedrag hoeft niet enkel afwijkend te zijn van de norm, maar het gedrag moet
schadelijk zijn voor het individu, aanpassingen aan omstandigheden in het leven in de weg
staan en niet passen in de ontwikkelingsnormen.
Een classificatie is het afbakenen van grote categorieën of dimensies van gedragsstoornissen
voor klinische of wetenschappelijke doeleinden. Zo kan gedrag op twee manieren worden
beoordeeld:
- Categorische benadering = discreet, dus de symptomen passen wel of niet in een
discrete groepering;
- Dimensionale benadering = met een continue schaal, dus een kenmerk kan in
verschillende mate voorkomen.
Classificaties moeten:
- Betrouwbaar zijn;
o Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid = de mate van overeenstemming van
afgenomen resultaten door verschillende beoordelaars bij dezelfde cliënten
met dezelfde meetinstrumenten;
o Test hertest betrouwbaarheid = de mate van overeenstemming van de
resultaten als precies dezelfde meting wordt herhaald op een ander tijdstip,
dus de betrouwbaarheid over tijd.
- Valide zijn, validiteit of geldigheid is de mate waarin een test meet wat deze zou
moeten meten;
, - Klinisch bruikbaar zijn.
Klinische benadering
Classificatie aan de hand van Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM)
van de American Psychiatric Association (APA). Daarnaast bestaat ook het International
Classification of Diseases (ICD) van het World Health Organization (WHO). Volgens hen is er
sprake van problematisch gedrag wanneer:
- Er een cluster van symptomen is;
- De symptomen aanhoudend/terugkerend/intens/buitengewoon aanwezig/onredelijk
zijn;
- Symptomen een significante impact hebben op het uitvoeren van het dagelijks leven.
Deze klinische benadering is categorisch, is ontstaan door een klinische consensus, wordt
vaak gebruikt door dokters en kijkt naar de verschillende normen tussen kinderen en
volwassenen als het gaat om diagnoses. Toch is er kritiek:
- Overdiagnosticeren;
- Betrouwbaarheid varieert;
- Te weinig bewijs voor validiteit. Er is namelijk geen duidelijke scheidingslijn tussen
verschillende symptomen van twee aandoeningen. Er kan geen overlap zijn, want
deze aandoeningen worden beschreven als twee verschillende diagnoses;
- Kijkt te weinig naar de context van het gedrag;
- Te weinig aandacht voor ontwikkelingsverschillen en genderverschillen;
- Houdt geen rekening met comorbiditeit (= samen voorkomen van symptomen die
passen bij meerdere stoornissen);
- Nadelen van een categorische benadering, dus aan alle criteria moet worden voldoen
om de diagnose te krijgen.
Empirische benadering
- Gegevens komen uit statistische onderzoeken. Hiermee worden gedragspatronen
geïdentificeerd;
- Gedrag dat samen voorkomt zijn syndromen.
o Breedbandsyndromen = algemene clusters van gedragingen of kenmerken,
internaliserend versus externaliserend;
o Smalbandsyndromen = dimensies binnen broadband.
- Dimensionaal, dus sprake van kwantitatieve verschillen tussen kinderen;
- Gegevens worden vergeleken met gegevens uit normatieve steekproeven (dus
kinderen van dezelfde leeftijd die zich normaal ontwikkelen).
Verschil: hoe groepen worden gedefinieerd en gevormd (klinische consensus versus
statistische gegevens) en de dimensionale benadering versus categorische.
Overeenkomst: beide kijken naar het gedrag in clusters.
Definities
- Theorie = verklaringen voor een bepaald fenomeen. Dit is een set van ideeën die
getest en onderzocht kunnen worden;
- Model = het systematisch presenteren of beschrijven van een fenomeen;
, o Interactioneel model = veronderstelt dat variabelen onderling samenhangen
om een resultaat te produceren, bijvoorbeeld het kwetsbaarheids-
stressmodel;
o Systeemmodel = veronderstelt dat er verschillende systemen een rol spelen
bij een fenomeen. Systemen werken op elkaar in en zijn in voortdurende
interactie;
o Transactioneel model = veronderstelt dat het gedrag van kinderen wordt
bekeken in relatie met de normale ontwikkeling en de omgeving waarin zij
zich bevinden. Het is niet statisch, maar er vinden interacties plaats. Het kind
heeft invloed op de omgeving en visa versa.
Bio-psycho-sociaal model
- Biologisch niveau: genetische processen, pre-/peri-/postnatale schade aan het
centrale zenuwsysteem, temperament (= aangeboren neiging hoe een individu
reageert in een bepaalde situatie);
- Psychologisch niveau: leerervaringen, cognitieve processen, uitvoerend functioneren,
emotieregulatie;
- Sociaal-cultureel: familiecontext (hechting, ouderrollen, ouderlijke psychopathologie,
mishandeling), omgeving met leeftijdsgenoten, maatschappelijke samenhang.
Definities
- Risicofactoren = variabelen die de kans op een negatieve uitkomst vergroten, dit is
probabilistisch en niet deterministisch.
- Kwetsbaarheid = factoren die de kans vergroten dat een kind een slechtere uitkomst
heeft. Dit kan komen door aangeboren kwetsbaarheid of aangeleerd (bepaalde
vaardigheden wel of niet aangeleerd), waardoor er een grotere kans is om
psychopathologie te ontwikkelen.
- Veerkracht = een relatief positieve uitkomst uit een significant nadelige ervaring. Ook
is er meer stress nodig om een stoornis te laten optreden.
- Beschermende factoren = vormen een buffer tegen de invloed van risicofactoren
zodat er geen psychopathologie ontwikkelt.
- Moderator = heeft invloed op de sterkte van de relatie tussen de onafhankelijke
variabele en de afhankelijke variabele.
- Mediator = verklaart de relatie tussen de onafhankelijke en de afhankelijke variabele.
- Equifinaliteit = verschillende oorzaken van gedrag kunnen eenzelfde resultaat delen.
- Multifinaliteit = een bepaalde risicofactor kan tot verschillende uitkomsten leiden.
- Continuïteit = geen verschil in aanwezigheid/afwezigheid van een bepaalde stoornis
op jonge of oudere leeftijd.
o Homotypische continuïteit = over tijd blijft een kind voldoen aan de criteria
van dezelfde stoornis.
o Heterotypische continuïteit = andere symptomen worden sterker en een deel
van de symptomen zwakken af, hierdoor voldoet het kind niet meer aan de
criteria van de andere stoornis en is er sprake van een andere stoornis.
o Homotypische continuïteit (symptoomlevel) = de uiting van de symptomen
blijven hetzelfde over tijd.
, o Heterotypische continuïteit (symptoomlevel) = het voortduren van dezelfde
stoornis, maar de symptomen uiten zich anders dan eerst.
- Verandering = het kind had eerst wel een diagnose en nu niet meer of visa versa.
Er is een continuüm tussen kwetsbaarheid en veerkrachtigheid. Dus bij kwetsbare kinderen
is maar een klein beetje stress nodig om tot psychopathologie te leiden. Bij veerkrachtige
kinderen is hier dan meer stress voor nodig. Er is dus variatie in hoe kinderen met situaties
omgaan en wat het effect is van een situatie op het kind.
Oorzakelijheid
- Directe oorzaak = X leidt rechtstreeks tot het resultaat;
- Indirecte oorzaak = X beïnvloedt andere variabele(n) die op hun beurt leiden tot de
uitkomst;
- Noodzakelijke oorzaak = moet aanwezig zijn om de stoornis op te laten treden;
- Voldoende oorzaak = kan op zichzelf tot een stoornis leiden;
- Bijdragende oorzaken = zijn niet voldoende en niet noodzakelijk. Wel kunnen ze zich
opstapelen en hun gevolgen vermenigvuldigen totdat de drempel van een stoornis is
bereikt en tot een probleem zich voordoet.
- Distaal/proximaal = gaat over hoe dicht een factor bij het kind in kwestie bevindt. De
invloeden die het dichtst bij (proximaal) het kind zijn, hebben grotere effecten dan
distale factoren.
ATHENA SAMENVATTING
De prevalentie kan afhangen van verschillende factoren
- De definitie en criteria die zijn vastgesteld voor het identificeren van een stoornis;
- De gebruikte metingen;
- De bron van de informatie (kind, leerkracht, ouders);
- De kenmerken van de onderzochte populatie.
Vroege verstoringen kunnen de ontwikkelingen van een kind beïnvloeden, wat kan leiden tot
een opeenstapeling van problemen later in het leven.
De chronologische leeftijd hangt samen met het ontwikkelingsniveau. Het
ontwikkelingsniveau maakt bepaalde stoornissen waarschijnlijker dan andere. Zo kunnen
spraakproblemen ontstaan wanneer kinderen voor het eerst taalvaardigheden verwerven.
De beginleeftijd kan variëren voor het geslacht en kan afhankelijk zijn van externe
omstandigheden.
Sekseverschillen
- Mannen: autismespectrumstoornis, oppositionele stoornis, drugsmisbruik,
intellectuele handicap, ADHD, gedragsstoornis, taalstoornis, leesproblemen.
o Kwetsbaarder voor neurologische ontwikkelingsstoornissen die zich op
jongere leeftijd voordoen;
o De neiging om problemen te externaliseren.
- Vrouwen: angsten en vrezen, depressie, eetstoornissen.