Samenvatting Praktische Psychologie – NHA – Leerjaar 1 – Opleiding tot Psychosociaal Counselor
Les 1
Psychologie: de wetenschappelijke studie van het gedrag van de mens om de mentale en geestelijke
processen die daarbij een rol spelen.
Theorie: verklaringsmodel voor waargenomen feiten en verschijnselen. Theorieën worden gebruikt
om voorspellingen te doen over het gedrag.
Psychologie wordt vaak verward met alledaagse mensenkennis. Voor alledaagse mensenkennis
wordt beroep gedaan op onze eigen ervaringen, waardoor we snel problemen kunnen oplossen en
met elkaar om kunnen gaan. Alledaagse mensenkennis is subjectief, omdat de kennis op subjectieve
bronnen berust. Daarom kan alledaagse mensenkennis niet gebruikt worden om brede
maatschappelijke fenomenen te verklaren. Vanuit alledaagse mensenkennis kunnen immers
vooroordelen, stereotyperingen, misvattingen en discriminerende gedragingen voortvloeien. Ook
laat alledaagse mensenkennis zich moeilijk ordenen, door de verschillen in persoonlijke ervaringen.
Wetenschappelijke kennis is wel geordend, omdat de kennis systematisch wordt verzameld,
gecontroleerd en getoetst aan de hand van bepaalde gestandaardiseerde methoden.
Wetenschappelijke kennis is objectief, ze sluit vooroordelen uit en laat persoonlijke ervaringen niet
meetellen.
Alledaagse mensenkennis Wetenschap
Bron Subjectief Objectief
Persoonlijke mening Sluit vooroordelen uit en laat
beïnvloedt de waarneming en persoonlijke ervaringen niet
beoordeling meetellen
Voorbeeld: eigen ervaringen Voorbeeld: onderzoeken
Ordening Chaotisch Geordend
Iedereen heeft eigen theorieën Onderzoek levert na gebruik
van verschillende
wetenschappelijke methoden
hetzelfde resultaat op
In de psychologie zijn verschillende verklaringsmodellen ontstaan, sommigen spreken elkaar tegen.
Grofweg zijn er twee richtingen. Aan de ene kant zijn er modellen die stellen dat gedrag ontstaat
vanuit iemands verleden en door biologische factoren. Aan de andere kant zijn er modellen die kijken
naar de huidige invloeden en de motivatie op dat moment.
Elke benaderingswijze verklaart een bepaald aspect van het gedrag, bijvoorbeeld door te kijken naar
interne factoren (zoals motieven, emoties en ervaringen) en externe factoren (zoals de invloed uit de
omgeving en van anderen). Zo vullen alle benaderingen elkaar aan om een totaalbeeld te schetsen
van een persoon.
Vijf belangrijke benaderingswijzen zijn: de neurobiologische benadering, de gedragsbenadering, de
cognitieve benadering, de psychoanalytische benadering en de fenomenologische benadering.
De neurobiologische benadering verklaart het gedrag vanuit lichamelijke processen. Daarbij wordt
gekeken naar wat er in de hersenen (het centrale zenuwstelsel) en in de rest van het zenuwstelsel
gebeurt. De benadering is echter problematisch, omdat er heel weinig bekend is van hoe de
hersenen werken door lage beschikbaarheid van menselijke hersenen voor onderzoek.
,De gedragsbenadering verklaart het gedrag aan de hand van het getoonde gedrag (zichtbaar voor de
buitenwereld). Daarbij wordt de invloed die de omgeving heeft op het gedrag meegenomen, en hoe
de persoon leert van de ervaringen uit de omgeving.
De cognitieve benadering verklaart gedrag aan de hand van de psychologische processen die een rol
spelen bij het verwerken van informatie. Cognitief psychologen vragen af wat er in de hersenen
gebeurt bij het ontvangen en verwerken van informatie. Cognitieve psychologie bestudeert zaken
zoals waarnemen, geheugen en plannen.
De psychoanalytische benadering verklaart gedrag vanuit onderliggende motieven, zoals
psychoseksuele stadia (Freud). Het individu leert zich aan te passen aan de omgeving, hetgeen dat
ten koste gaat van eigen wensen en behoeften en daardoor emoties zoals verdriet en boosheid
oproept. Deze behoeften moeten daarom naar het onderbewuste teruggedrongen worden.
De fenomenologische benadering verklaart het gedrag vanuit de beleving van mensen, zoals
persoonlijke ervaringen, de vrijheid van keuze en de invloed van wil om idealen te bereiken. De visie
van de persoon en de wijze waarop de persoon het gedrag beleeft bepalen zo het gedrag. Zaken
zoals zelfbeeld, zelfwaardering en zelfbewustzijn passeren de revue.
Psychologisch onderzoek probeert de vraag te beantwoorden van hoe het menselijk gedrag het beste
verklaard kan worden. Er bestaan verschillende onderzoeksmethoden om kennis te vergaren, en
nieuwe theorieën op te kunnen stellen.
De experimentele onderzoeksmethode baseert zich op het veranderen van een omstandigheid bij
de ene groep mensen (de experimentele groep), terwijl bij de andere groep mensen de
omstandigheden constant worden gehouden (de controle groep). Het verschil tussen beide groepen
kan na afloop worden gemeten. De experimenten kunnen plaatsvinden in een gecontroleerde
onderzoeksruimte (laboratoriumexperimenten) of in de werkelijke leefsituatie van de proefpersonen
(veldexperimenten).
De observatiemethode is een vorm van onderzoek waarbij de onderzoeken het gerag van mensen
observeert en vanuit daar conclusies trekt.
De testmethode is een methode waarbij tests worden afgenomen om bepaald gedrag te meten. Een
voorbeeld is de intelligentietest.
De opmeetmethode is een methode waarbij heel gericht objectieve informatie wordt verzameld,
bijvoorbeeld door vragenlijsten en interviews.
De historiemethode is een methode waarbij de geschiedenis van een mens wordt vastgelegd en in
verband wordt gebracht met het gedrag van nu.
Wetenschappelijk onderzoek start met een literatuurstudie. Literatuurstudie kan op zichzelf ook een
onderzoeksmethode zijn om informatie te verzamelen aan de hand van bronnen. Bronnen kunnen
onderscheden worden in persoonlijke bronnen (die om persoonlijke redenen geschreven zijn en niet
voor buitenstaanders bedoeld zijn, zoals agenda’s en dagboeken), en niet-persoonlijke bronnen (die
voor iedereen toegankelijk zijn, zoals verslagen en kranten).
Wetenschappelijk onderzoek is niet altijd waarheidsgetrouw, doordat mensen andere gedragingen
kunnen vertonen in het onderzoek dan in hun dagelijks leven. Onderzoeksmethoden ontwikkelen
zich om het menselijk gedrag steeds beter te kunnen doorgronden.
,Les 2
Deze les gaat over ontwikkeling. De ontwikkeling van gedrag kent een biologische en een
psychologische kant. Ook kan ontwikkeling continu of discontinu zijn. Ten slotte maakt de
psychologie een onderscheid in de fysieke ontwikkeling, de cognitieve ontwikkeling en de sociaal-
emotionele ontwikkeling.
Het zenuwstelsel, de zintuigen, de spieren de interne klieren maken het mogelijk dat iemand zich
bewust is van de omgeving en zich hieraan kan aanpassen. Veel gedrag komt voort uit lichamelijke
behoeften.
Mensen maken verschillende ervaringen mee, en leren andere betekenissen. Ieder heeft dus zijn
eigen psychologische ontwikkeling. Psychologen kunnen de psychologische ontwikkeling bestuderen
met het bekijken van bepaald gedrag en het onderzoeken hoe dit gedrag door bepaalde factoren
wordt beïnvloed. Deze factoren worden ontwikkelingsfactoren genoemd. We onderscheiden:
nature, nurture, interactie en zelfbepaling.
Nature factoren zijn de biologische factoren die al vanaf de geboorte aanwezig zijn. Het betreft dus
factoren die vanuit de erfelijkheid worden overgeleverd. Aanhangers van het nativisme stellen dat
alle eigenschapen aangeboren zijn en zich autonoom ontwikkelen, ongeacht milieu-invloeden en
persoonlijke wil. Het zou daarmee onmogelijk zijn iemands gedrag te veranderen.
Nurture factoren stellen juist dat de omgeving een sterke invloed kan uitoefenen op de ontwikkeling
van een persoon. Eigenschappen kunnen aangeleerd en weer afgeleerd worden. Dat is ook de visie
van de aanhangers van het empirisme.
Vandaag de dag beschouwen psychologen de ontwikkeling als een combinatie van nature en nurture.
Het is een continu samenspel tussen de aangeboren biologische processen en de gebeurtenissen die
het kind na de geboorte meemaakt. Dat wordt de interactiefactor genoemd. Verder heeft de
persoon zelf ook invloed op de eigen ontwikkeling. Dat wordt zelfbepaling genoemd. De zelfbepaling
neemt vanaf de geboorte steeds verder toe naarmate de tijd verstrijkt.
Voor goede ontwikkeling is een hechte en liefdevolle relatie met de verzorgers heel belangrijk. Die
relatie stimuleert de emotionele en sociale ontwikkeling van het kind. In een vertrouwde en veilige
omgeving ontstaat hechting en kan geëxperimenteerd worden met nieuw gedrag, net als leren en
het aangaan van nieuwe relaties.
De kritieke periode is een specifieke tijd in de ontwikkeling waarin een bepaalde gebeurtenis
onomkeerbare gevolgen heeft. Een gevoelige periode is een periode waarin organismen extra
gevoelig zijn voor omgevingsinvloeden die betrekking hebben op een bepaald aspect van de
ontwikkeling. De overtuiging heerst nu dat kinderen in meer of mindere mate flexibel zijn in hun
ontwikkeling, dus dat er eerder gevoelige periodes bij een kind zijn dan kritieke periodes.
De ontwikkeling kan geleidelijk (continu) of stapsgewijs (discontinu) verlopen. Vaak loopt de
ontwikkeling continu, maar bij een plotselinge verandering of een dramatische levensgebeurtenis
kan de ontwikkeling discontinu verlopen.
In de fysieke ontwikkeling onderscheiden we drie grote ontwikkelingsdeelgebieden: lichamelijke
ontwikkeling (o.a. lengte en gewicht), motorische ontwikkeling (bewegingsmogelijkheden), en
sensorische ontwikkeling (zien, horen voelen, proeven en ruiken).
, De cognitieve ontwikkeling wordt opgesplitst in de intellectuele ontwikkeling en de taalontwikkeling.
Om de intellectuele ontwikkeling van kinderen te beschrijven heeft de Franse filosoof Jean Piaget de
volgende fases omschreven:
0 tot 2 jaar: sensomotorische fase
Kinderen ontwikkelen een beeld van zichzelf, gescheiden van de rest van de wereld. Ook ontdekken
ze de relatie tussen actie en de gevolgen van de actie. Daarnaast ontdekken ze dat objecten blijven
bestaan als ze even buiten het gezichtsveld vallen.
2 tot 7 jaar: preoperatieve fase
Kind ontwikkelt taalgebruik, en experimenteert met kennis om dingen te benoemen.
Kind kan in deze fase nog niet logisch redeneren, en het kind zal opeenvolgende situaties beoordelen
zonder een verband te zien met eerdere situaties.
7 tot 12 jaar: operatieve fase
Kind kan logisch nadenken, het kind leert beredeneerde handelingen uit te voeren in doen en
denken. Handelingen zijn bijvoorbeeld het rangschikken van kralen op grootte. Ook kan het kind
voorstelling van dingen maken in gedachten. Het kind kan de weg van school naar huis uittekenen
door de weg in gedachten af te lopen.
12 jaar en ouder: formeel-operatieve fase.
Kind kan systematisch logisch denken en redeneren. Kind vraagt niet gelijk hulp met een actie, maar
inzicht tonen en stapsgewijs opties verkennen. Het kind gaat ook tegen de ouders in met eigen
ontwikkelde denkwijzen.
De emotionele en sociale ontwikkeling wordt opgesplitst in onder andere: emotionele binding
(hechting), spelontwikkeling, gewetensontwikkeling en seksuele ontwikkeling.
De emotionele ontwikkeling gaat gelijk op met de intellectuele ontwikkeling. In de eerste fasen van
het leven is er veel wisselwerking tussen baby en ouder. De ouders worden rond de vierde maand
herkend. Rond de achtste maand treedt er vreemdelingenangst op en rond de vijftiende maand
treedt er scheidingsangst op. Het kind moet leren dat het uit het zicht zijn van de ouders niet
betekent dat de ouders nooit meer terug komen. De vreemdelingen angst neemt af naarmate de
geheugencapaciteit groeit. Later zal het kind door contacten met kinderen verder ontwikkelen in
sociale vaardigheden, zoals geven en nemen, samenwerken, en genieten van en inleven in elkaar.
Met deze contacten leert het kind sociale gedragingen, waardoor het kind ontdekt dat het zich soms
moet aanpassen aan anderen.