Week 1
College 1: Inleiding en vaststellen van leerproblemen
We kijken naar hoe het kind zich ontwikkelt en gaan daarbij uit van een normale cognitieve ontwikkeling,
maar sommige kinderen hebben daar wat meer moeite mee. We kijken naar de relatie tot leerproblemen.
Als je een leerprobleem signaleert, moet je weten wat het afwijkt van de gemiddelde cognitieve
ontwikkeling. We kijken ook wat de relatie is met een leerstoornis (continuüm). Een leerprobleem is dat het
gewoon wat moeizamer gaat, maar een stoornis is iets wat gediagnostiseerd is buiten school om.
Leerproblemen zijn altijd ingebed in een kader en een van die kaders is algemene vaardigheden. Als een
kind moeite heeft met lezen, hoe zit het dan met intelligentie, het werkgeheugen of taal? Deze
vaardigheden heb je nodig voor elk leergebied. Vervolgens wil je deze koppelen aan die specifieke
leergebieden (technisch lezen, spelling, begrijpend lezen, rekenen).
Identificatie van leerproblemen
à Hoe zie je dat er leerproblemen zijn?
Bij het identificeren heb je de keuze om ook een beroep te doen op de vaardigheden (geheugen,
intelligentie, taal, instructie) van het kind. Dit heeft allemaal gevolgen voor de speciale gebieden waar je
naar kijkt (technisch lezen/spellen, begrijpend lezen, rekenen).
Leerproblemen verwijzen naar een relatief milde problematiek. Wanneer is iets een stoornis en wanneer
een probleem? Hier heb je modellen voor nodig.
Leerproblemen zijn moeilijk vast te stellen: je hebt geen gen voor lezen, rekenen etc. Problemen zijn ook
niet observeerbaar, we kunnen het alleen maar meten door het meten van vaardigheden.
Bij dit vak kijken we alleen naar leerproblemen, niet naar leerstoornissen. We kijken naar de relatie tot de
normale ontwikkeling en naar de cognitieve ontwikkeling (niet de sociaal- emotionele ontwikkeling). We
kijken ook niet naar de overlap van stoornissen zoals aandachtsproblemen/leesstoornissen of
taalproblemen/motorische problemen.
Definitie van leerproblemen: historische ontwikkeling
× Gall: hield zich bezig met de relatie tussen hersenbeschadiging en specifieke uitval van vaardigheden.
× Gedurende ontwikkeling ontstaat uitval van een vaardigheid. De uitval is specifiek en onverwacht en
andere vaardigheden ontwikkelen zich normaal.
× Andersom redeneren kan ook: als een leerling ergens problemen mee heeft, dan kan er worden
aangenomen dat er ergens een neurologisch probleem is.
We kijken bij leerproblemen naar: genen à brein à cognitieve processen à stoornis/probleem.
Hierdoor kun je bij een probleem spreken van een probleem op gedragsniveau, cognitief niveau of op het
brein/genetische niveau. Hierbij speelt de omgeving een grote rol, deze kan invloed hebben op de
breinontwikkeling (moeder heeft ernstige stress gehad tijdens zwangerschap, alcoholgebruik etc.), bij veel
voorlezen thuis kan dit een grote rol spelen bij de taalontwikkeling (gedragsniveau), een goede leerkracht
heeft invloed op het cognitieve niveau enzovoort.
Wat is van invloed op de vaardigheid?
1. Potentie (aanleg)
Kindfactoren verwijzen naar het vermogen of de potentie om de vaardigheden te verwerven oftewel in het
kind gelegen factoren (genetische predisposities).
2. Factoren op school (vooral instructie)
Frequentie en kwaliteit van instructie, relatie met de leerkracht.
3. Factoren thuis (sociaaleconomische status, taal, gezinssamenstelling)
Omgevingsfactoren verwijzen naar de gelegenheid om de vaardigheid te verwerven (opportunity to learn).
,Factoren in de thuisomgeving
× Distale factoren (indirect)
o Sociaalemotionele status (opleiding ouders, postcode woonplaats, inkomen gezin)
o Etniciteit (acculturatie), hoe sterk identificeert het kind zich met het Nederlandse
schoolsysteem? Begrip van bepaalde woorden in testen.
o Thuistaal
× Proximale processen
o Wat gebeurt er waardoor leerlingen iets leren of niet. Bijvoorbeeld hoeveelheid voorlezen,
oefenen met getallen, wel of geen Sesamstraat, voeding etc.
Bij uitleggen van het belang van deze factoren, goed uitleggen/onderbrengen waarom (bijvoorbeeld) ses
een grote invloed heeft op het cognitieve niveau etc.
Stoornissen: discreet of dimensioneel? Het is niet aan of uit, je hebt zwakke lezers, nog zwakkere lezers en
hele zwakke lezers. Het merendeel van het gemiddelde zal op het midden zitten (normaalverdeling). Een
leerling zit altijd aan de ene of de andere kant of ene beetje in het midden: weinig boeken lezen, veel
boeken lezen of gemiddeld. Ergens wordt de grens getrokken: nu heeft een leerling dyslexie, dit is altijd wat
arbitrair want het vindt plaats op basis van lees/spellingsuitkomsten.
,College 2: Vaststellen van leerproblemen
Betrouwbaarheid: weegschaal geeft elke keer het goede gewicht (niet telkens iets anders) = true score.
× In het kader van leerproblemen: vaststellen van leerprobleem moet betrouwbaar zijn. Je moet dus
goede instrumenten voorhanden hebben, data van genoeg meetmomenten hebben om zo recht te
doen aan grensgevallen bijvoorbeeld.
Validiteit: de weegschaal moet het echte gewicht weergeven.
× Om leerproblemen vast te stellen moet er een specifiek en onverwacht leerprobleem aanwezig zijn.
o Onderscheid tussen algemeen zwakke presteerders en zwakke presteerders op één specifiek
leergebied.
o Er moet dan bewijs zijn dat de classificatie niet afhankelijk is van de methode van classificatie,
dat de bevindingen ook in andere groepen gerepliceerd kunnen worden en dat de meeste
leerlingen met het leerprobleem gevonden zullen worden.
o Kijken naar gedragsuitkomst (bijv. lezen) maar ook bijvoorbeeld cognitieve variabelen (bijv.
fonologisch bewustzijn).
Modellen voor de identificatie van leerproblemen.
1. Achterstandsmodel (low achievement model)
Meten van een vaardigheid zoals lezen, spellen, rekenen en dan bepalen of dat zwak is. Het cut-point
bepaalt of de uitkomst een leerprobleem weergeeft of niet.
Met het achterstandsmodel kijk je vooral naar dat wat niet goed gaat, niet naar andere leerprestaties.
Onverwachtheid wordt dus niet betrokken in dit model. Daarbij worden exlusiefactoren (wat is er al gedaan
of aangeboden aan de leerling) in het model niet meegenomen en dus wordt de opportunity to learn niet
vastgesteld.
Betrouwbaarheid:
× In orde omdat er tests voorhanden zijn om de vaardigheid goed te meten.
× Maar, de beslissing ligt op 1 punt (cut-point), terwijl individuen die rond het cut-point presteren, eigenlijk
gelijk zijn.
Validiteit:
× Leerlingen die goed of zwak zijn op de leesvaardigheid in kwestie onderscheiden zich ook op
onderliggende factoren (die verschillen per leergebied).
× Maar niet duidelijk of/hoe dit verschil aanwezig zou zijn voor zwakke presteerders vs onverwacht
zwakke presteerders.
2. Aptitude achievement discrepancy-model (soort van intra-individuele verschillen model)
Achterstand op schoolse vaardigheid (achievement) die niet verklaard kan worden op basis van
leerpotentieel (IQ, aptitude) en externe factoren.
× Schoolprestatie is significant slechter dan op basis van IQ (algemene leerpotentieel) verwacht mag
worden. Bijvoorbeeld IQ=100, lezen=85 (1 SD onder gemiddelde).
× IQ moet in de normale range zijn (dus >75).
Betrouwbaarheid:
× Vaststellen van discrepantie is lastig, want je kunt meetfouten maken bij het lezen maar ook bij IQ.
Validiteit: vooral gerelateerd aan relatie IQ en lezen.
× IQ lijkt niet zo sterk gerelateerd aan leesvaardigheid.
, × Groepen leerlingen met een IQ-discrepantie en lezen verschilden niet van leerlingen zonder IQ en
leesdiscrepantie op leesvaardigheid en leesgerelateerde vaardigheden.
× De ontwikkeling van de stoornis is gelijk voor kinderen met en zonder discrepantie, ook op
leesgerelateerde vaardigheden.
× De uitkomsten van behandeling zijn ongeveer gelijk voor kinderen met en zonder discrepantie.
Validiteit van IQ
× Wat geeft IQ weer?
1. Veel verschillende taakjes om tot één IQ-uitkomst te komen (verbaal vs performaal of aparte
vaardigheden?)
× IQ hoort leerpotentieel (aptitude) weer te geven, maar is óók cultureel bepaald.
Wisselwerking lezen en IQ
× Zwakke lezer leest minder, doet minder kennis op, effect op IQ-uitkomsten. Dan is er geen discrepantie
(meer) ondanks ernstige leesproblemen.
Is de IQ-ontwikkeling van dyslectische leerlingen wel normaal?
× Verbaal IQ van 4,5 jarige kinderen die later dyslectisch worden is al lager dan van degene die dat niet
worden. Dan is er geen discrepantie, ondanks ernstige leesproblemen.
Morele aspecten
× Zouden leerlingen zonder discrepantie geen hulp mogen krijgen, maar leerlingen met een discrepantie
wel? Eigenlijk zouden alle zwakke lezers hulp moeten krijgen.
× Binnen het AADM wordt het leesprobleem pas laat onderkend: pas als het leren (lezen, rekenen,
spellen) niet goed is gegaan, kan een discrepantie worden vastgesteld. Dit noem je een wait to fail
benadering.
Bij het achterstandsmodel (low achievement model) en Aptitude achievement discrepancy-model worden
omgevingsfactoren niet uitgesloten en wordt niet gekeken naar instructiegevoeligheid. De andere twee
modellen doen dit wel.
3. Procesbenadering
Uitsluiten van omgevingsfactoren: waarom? Deze beïnvloeden allemaal de gelegenheid om de
vaardigheden op te doen (opportunity-to-learn).
× Exclusiefactoren zoals: auditieve en visuele handicaps of mentale retardatie.
× Verzuim: minder instructie, minder oefening.
× Factoren in de thuisomgeving (problemen thuis of taalaanbod).
× Inadequate instructie op school (veel wisselingen van leerkracht, zwakke leerkracht).
Achterliggende gedachte: de geobserveerde vaardigheid kan mede bepaald zijn door de gelegenheid om
de vaardigheid op te doen. De interne processen die ten grondslag liggen aan het leren van de vaardigheid
zijn niet bepaald door omgevingsfactoren.
à Uitsluiten van omgeving door exclusief te richten op kind.
Instructie à cognitief proces à leren
Voorbeeld bij identificatie van taalproblemen: woordenschat, fonologie, grammatica.
Kind van niet-Nederlandse ouders.
Nieuw woord à fonologisch geheugen à woordenschat.
× Je kunt een nieuw woord aanleren, die gerelateerd is aan het fonologisch geheugen. Als het
fonologisch geheugen goed is, is dat een voorwaarde dat de woordenschat kan toenemen. Als je goed