Landelijke kennistoets – Aardrijkskunde
Inhoudsopgave
1.1 Geogenese & geomorfologie
1.2 Ecologische systemen
1.3 Weer- en klimaatsystemen
2.1 Mens-milieu relaties
2.2 Draagkracht fysisch milieu
2.3 Klimaatonderzoek
2.4 Milieubeleid en duurzaamheid
3.1 Natuur- en cultuurlandschappen
3.2 Nederlandse cultuurlandschappen
3.3 De strijd van Nederland tegen het water (zie begrippen 3.2)
4.1 Demografie en bevolkingsgeografie
4.2 Economische geografie
4.3 Geografie van stad en platteland
5.1 Politieke geografie
6.1 Het geografisch denken
6.2 De regio in de geografie
7.1 Globes, kaarten en atlassen
7.2 Ditigale informatieverwerking
,Geognese & geomorflogie
Aarde
Kern = Binnenste deel van de Aarde, waarvan de grens ligt op ongeveer 2900 km van het
aardoppervlak.
1. Vaste binnenkern = ijzer vast door de hoge druk.
2. Vloeibare buitenkern = nikkelijzer in de buitenkern dat grotendeels vloeibaar is.
Convectiestromingen in de buitenkern zouden verantwoordelijk zijn voor de opwekking
van het magneetveld van de Aarde.
Mantel = zone in de Aarde tussen ongeveer 25-70 en 2900 km diepte, tussen de aardkern en de
aardkorst.
1. Moho = ter plekke van de Moho verandert de voortplantingssnelheid van seismische
golven abrupt.
2. Asthenosfeer = een "zwakke" laag onder de meer rigide lithosfeer. Onder de druk- en
temperatuuromstandigheden vervormt dit gesteente in de asthenosfeer plastisch.
3. Lithosfeer = de lithosfeer verschilt van de onderliggende asthenosfeer doordat het
gesteente kouder, sterker en rigider is. De lithosfeer omvat behalve de aardkorst het
harde bovengedeelte van de mantel.
Korst = de buitenste laag van de vaste Aarde, die voornamelijk bestaat uit gesteenten als
granodioriet, gabbro en basalt. De korst vormt het bovenste deel van de lithosfeer, alle
gesteenten en sedimenten die aan het oppervlak liggen behoren tot de korst.
1. Onderkorst = Materiaal in de onderkorst is vanwege de lithostatische druk dichter en
heter. Meer mafisch, dichter en warmer/ plastisch.
2. Bovenkorst = bestaat voornamelijk uit kristallijn gesteente dat gemiddeld felsisch tot
intermediair van samenstelling is, samen met de sedimentaire gesteenten die ontstaan
door erosie en sedimentatie daarvan.
Isostasie = Het evenwicht van de drijvende aardkost op magma
- des te zwaarder/dikker de korst des te dieper deze ‘wegzakt in de magma.
Continentale plaat = Het deel van de aardkorst dat de continenten vormt, bestaande uit
siliciumrijk gesteente. De gemiddelde dikte is ongeveer 30/35 km, maar onder hoge
gebergteketens kan de dikte oplopen tot boven de 50 km.
Oceanische plaat = De aardplaten die voor het grootste gedeelte uit basaltisch gesteente bestaat
en vaak op de oceaanbodem ligt.
Continental Drift = Het concept, ontwikkeld door A. Wegener (1915), dat continenten over de
, Aarde verschuiven vanwege zwaktes in de oceanische korst. Inmiddels is dit concept vervangen
door de theorie van de platentectoniek.
Convectiestromingen = In het algemeen is dit een beweging in een vloeistof of gas, op gang
gebracht door verschillen in temperatuur (dus druk), waardoor de vloeistof of het gas zich
verplaatst en wordt gemengd.
- In de atmosfeer gaat het om de beweging van lucht: warme lucht stijgt op en koude lucht
daalt, waardoor zich convectiecellen kunnen ontwikkelen.
- In de aardmantel gaat het om visceus gesteente dat kan vloeien, waarbij zich heet
gesteente vanuit het binnenste van de mantel omhoog beweegt (opgewarmd nabij de
aardkern) en koeler gesteente vanuit het buitenste deel van de mantel zich omlaag
beweegt. Hierdoor ontstaan convectiecellen in de aardmantel.
Convectie = naar elkaar toe. Divergentie = van elkaar af.
Subductie = het proces waarbij een oceanische plaat onder een andere oceanische of
continentale plaat schuift. Onder convergente plaatgrenzen vindt convectie plaats van de
lithosfeer. De zwaardere en koude oceanische korst, met de bovenliggende sedimenten, duikt
onder de lichtere en warme continentale of een andere oceanische korst. Het dichtheidsverschil
tussen de lithosfeer en onderliggende asthenosfeer is bepalend of, en voor de mate waarin
subductie optreedt.
- Aardbevingen
- Oceanische troggen
- Vulkanische bogen
Hotspot = een plaats waar een mantelpluim het aardoppervlak bereikt. Zo'n mantelpluim voert
magma vanuit de diepe mantel aan.
- Zijn het gevolg van de hogere warmtestroom boven plekken waar opwaartse stroming in
de mantel plaatsvindt. Doordat de plaat (die zich boven de warmere plek bevindt)
beweegt, verplaatst het aardoppervlak zich ten opzichte van de hotspot. Hierdoor kan er
zich in de loop der tijd een rij vulkanen ontwikkelen aan het aardoppervlak
- Hawaï, Canarische eilanden, Kaapverdië, yellowstone
Mafisch = hoog gehalte magnesium en ijzer, laag gehaalte silicia.
- basisch
- Donker gesteente
- Basalt, olivijn
- Een ander gevolg van de grote vloeibaarheid is het wijd uitwaaieren van de dunne
lavastromen, met als gevolg het ontstaan van schildvulkanen
Felsisch = hoog gehalte silicia, laaggehalte magnesium en ijzer.
- zuur
- Licht gesteente
- Kwarts, graniet
- Zuur en zeer stroperige lava
- strombolische erupties, waarbij een vulkaan regelmatig maar niet al te heftig uitbarst.
Seafloorspreading/ oceanische spreiding = het proces dat, volgens de theorie
van platentektoniek, plaatsvindt op divergente grenzen (voornamelijk mid-oceanische ruggen,
zoals de mid-Atlantische rug) tussen tektonische platen.
Natuurrampen