Verbintenissenrecht 2 aantekening kennisclips
week 1
kennisclip 1: onrechtmatige daad
Deze kennisclip gaat in op de plaats van het verbintenissenrecht uit dit blok in het privaatrecht, op de
vereisten van de onrechtmatige daad en op de vraag wie bij de onrechtmatige daad wat moet
bewijzen.
Het verbintenissenrecht kan worden onderverdeeld in het contractenrecht en
aansprakelijkheidsrecht. In het vorige privaatrechtelijke blok kreeg je uitleg over de verbintenis uit
overeenkomst en wat er ging gebeuren indien iemand zich niet aan de overeenkomst houdt. We
zagen dat degene die niet goed of niet presteert veelal schadevergoeding moest betalen aan zijn
tegenpartij. In dat geval heet het juridisch dat de grondslag van de schadevergoeding (de reden dat
de schadevergoeding moet worden betaald) de wanprestatie is, doordat men het contract niet goed
naleeft.
In dit blok staat het aansprakelijkheidsrecht centraal, dat betekend dat we gaan kijken naar de
aansprakelijkheidsgrondslagen buiten een overeenkomst om; de verbintenis uit de wet. Denk
bijvoorbeeld aan verkeersaansprakelijkheidsrecht en de productaansprakelijkheidsrecht, dan is het
de wet en niet de wanprestatie bij een contract die ervoor zorgt dat er schade moet worden betaald.
Ook staan we weer stil bij het schade begrip, dat is namelijk voor verbintenissen uit overeenkomst en
de wet gelijk. Voor de buiten-contractuele aansprakelijkheidsgrondslag komt de onrechtmatige daad
het meeste voor. Het principe dat iemand door zijn eigen onbehoorlijke gedrag schade aan een ander
toebrengt kom je in vrijwel elk rechtsstelsel tegen; het is een fundamenteel principe.
Artikel 6:162 lid 1 BW
Het uitgangspunt van het aansprakelijkheidsrecht is dat ieder zijn eigen schade draagt, tenzij er een
bijzondere reden is om de schade af te wentelen op een ander. Stel: je valt van de trap af en je
breekt je been. Dan is het uitgangspunt dat je, je eigen schade draagt, tenzij je door toedoen van een
ander van die trap bent gevallen. Dan kun je de schade afwentelen op die ander. In het eerste jaar is
alleen artikel 6:162 BW behandelt.
,Dit blok komt daar nog een artikel bij, namelijk artikel 6:163 BW. Artikel 6:163 BW is het
relativiteitsbeginsel, in de komende sheets wordt er bij iedere voorwaarde stilgestaan als aan alle
voorwaarde is stilgestaan kun je concluderen dat de aansprakelijkheid is gevestigd.
De daad van bestaat uit een doen of nalaten, het verschil tussen een doen en een nalaten is alleen
interessant als het gaat om de aansprakelijkheid van ouders van hun kinderen of voor personen die
een geestelijke of lichamelijke tekortkomingen hebben. In die gevallen is er alleen aansprakelijkheid
als het gaat om een doen gedraging en niet om een nalating. Er is bijna altijd spraken van een doen,
het nalaten is de uitzondering. Daarvan is alleen sprake als je niet handelt waar je had moet
handelen, zoals wanneer een kind in een vijver verdrinkt. De daad is onrechtmatig als er sprake is
van een van de drie onrechtmatigheidscategorieën, zoals opgesomd in artikel 6:162 lid 2 BW: inbreuk
op een recht, in strijd met een wettelijke plicht of in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid.
Deze gronden zijn volgens de wet alternatief en niet cumulatief, zorg er altijd voor dat als je een
slachtoffer bijstaat in een aansprakelijkheidstelling of bij een processtuk, toch uitgebreid ingaat op
alle drie de gronden, zodat je de meeste kans hebt op dat je vordering slaagt.
Bij inbreuk op een recht gaat het om een subjectief recht, dat een persoon aan het recht ontleent en
dat tegenover iedereen geld. Daaronder vallen persoonlijkheidsrechten, zoals het recht op
lichamelijke integriteit, het recht op leven en het recht op privacy. En daaronder vallen absolute
rechten, zoals het eigendomsrecht en het auteursrecht. Een voorbeeld van een uitspraak waarin een
subjectief recht was geschonden is het zwiepende tak arrest van de hoge raad, dat arrest is ook
verplicht voorgeschreven. De casus is dat vier jongeren in een bos lopen, een jongen schopt
achterloops tegen een tak, waarop die tak in het oog van een vriend komt. Die vriend verliest daarbij
zijn oog, toch is er volgens de hoge raad geen onrechtmatige daad gepleegd. Daarvan zou sprake zijn
geweest indien de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval, (het oplopen van letsel) door een
ander als gevolg van dat gedrag zo groot is, dat de dader naar maatstaven van zorgvuldigheid van
dat gedrag had moeten onthouden. De hoge raad bouwde zogezegd een extra toets in, bij deze
onrechtmatigheidscategorie. Als er sprake is van een inbreuk op een recht door zaaksbeschadiging of
het toebrengen van lichamelijk letsel, dan is die inbreuk niet voldoende voor het aannemen van
onrechtmatigheid. In deze gevallen moet er tevens sprake zijn van strijd met een wettelijke plicht of
in strijd met de maatschappelijke gedragsnorm, dat is aangegeven met een plusje op de sheets.
Bij een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht kun je bijvoorbeeld denken aan het
schenden van de strafrechtelijke norm, bijvoorbeeld zware mishandeling van artikel 300 Sr. Er wordt
dan een wettelijke norm geschonden, hetgeen wat de onrechtmatige daad oplevert.
Bij een doen of nalaten in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid gaat het om een doen of
nalaten in strijd met de maatschappelijke aanvaarde normen van zorgvuldig gedrag. Dit is in de
praktijk de belangrijkste onrechtmatigheidscategorie. Deze onrechtmatigheidscategorie ligt niet vast
in geschreven regels, er zijn veel uiteenlopende factoren van invloed op deze ongeschreven
gedragsregels. Daarom is deze onrechtmatigheidscategorie nader ingevuld door jurisprudentie,
daarover meer in kennisclip 2.
Let op: als er sprake is van een rechtvaardigingsgrond, dan is er geen sprake van onrechtmatigheid.
De rechtvaardigingsgrond ontneemt het onrechtmatige karakter aan de daad of het nalaten. De
rechtvaardigingsgronden zijn: overmacht in de zin van een noodtoestand, noodweer, een bevoegd
gegeven ambtelijk bevel en een wettelijk bevel.
,Toerekening lid 3
Als er is vastgesteld dat er sprake is van een onrechtmatige daad, moet er vervolgens worden
nagegaan of die onrechtmatige daad kan worden toegerekend aan de veroorzaker va de schade.
Daarvoor zijn drie toerekeningsgronden opgenomen in artikel 6:162 lid 3 BW: schuld, wet en
verkeersopvattingen. Schuld houdt in dat de dader een verwijt treft, als er sprake is van een
schulduitsluitingsgrond dan ontbreekt de schuld. Schulduitsluitingsgronden zijn:
ontoerekeningsvatbaarheid, overmacht, noodweer exces, uitvoering van een wettelijk voorschrift en
een bevoegd gegeven ambtelijk bevel.
De wet kan ook zorgen voor toerekenbaarheid, denk bijvoorbeeld aan artikel 6:165 BW: een
geestelijke stoornis aan de kant van de veroorzaker van de schade, wordt toch toegerekend, als het
een doen gedraging was van de dader. Ook al ontbreekt de verwijtbaarheid in dat geval, de wet
bepaald dan toch dat de onrechtmatige daad aan die persoon kan worden toegerekend. Let op: bij
artikel 6:164 BW, is bepaald dat kinderen onder de 14 jaar geen onrechtmatige daad kan worden
toegerekend. Dus daar bepaalt de wet dat er geen sprake is van toerekenbaarheid.
Ook bij toerekening op grond van de verkeersopvattingen is geen sprake van verwijtbaarheid maar
kan de onrechtmatige daad toch worden toegerekend. Op grond van de in de verkeers-geldende
opvattingen vinden we dan toch dat de onrechtmatige daad toerekenbaar is. Denk bijvoorbeeld aan
de situatie in het arrest Meppelse ree. Een automobilist reed met een snelheid van 80 km/u op een
weg waar een waarschuwingsbord staat voor overstekend wild. Er steekt een ree over, de
automobilist moet uitwijken en botst tegen een tegemoetkomende auto. Ook al had de automobilist
geen andere mogelijkheid dan uit te wijken voor de ree, toch is de onrechtmatige daad toerekenbaar
aan de automobilist, onder andere omdat hij gewaarschuwd was voor overstekend wild. Het is dan
eerlijker dat de veroorzaker de schade moet betalen, dan dat het slachtoffer met lege handen blijft
staan.
Schade
Als vaststaat dat er sprake is van een toerekenbare onrechtmatige daad, dan zijn we er nog niet. Er
moet vanzelfsprekend ook sprake zijn van schade, zonder schade is er immers geen recht op
, schadevergoeding. De hoogte van de schade maakt daarbij overigens niet uit. Op grond van artikel
6:95 BW zijn er twee vormen van schade mogelijk. Vermogensschade geregeld in artikel 6:96 BW
en daarbij moet je denken aan geleden verlies (dus dan is je vermogen gedaald, bijvoorbeeld bij een
beschadigde auto) of je kunt denken aan gederfde winst (dan gaat het om het missen van een
vermogensstijging). In allebei de gevallen gaat het dus om schade die geleden is in de vorm van geld,
dus je hebt geld gemist of het heeft je geld gekost, omdat bepaalde schade is ontstaan. De tweede
vorm van schade is ander nadeel en dat is geregeld in artikel 6:106 BW, daar gaat het niet om geld,
maar wel om het vergoeden van geleden schade in geld. Bij ander nadeel moet je dan denken aan de
immateriële schadevergoeding. In een van de volgende kennisclips zullen we zien dat niet alle
immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt.
Causaal verband
De schade moet ook in causaal verband staan met de onrechtmatige daad, dit volgt uit het woord
dientengevolge van artikel 6:162 lid 1 BW. De schade moet veroorzaakt zijn door de onrechtmatige
daad, het gaat hierom de vestiging van de aansprakelijkheid. Dit noemen we de vestigingsfase, het
enige dat vereist is in die fase is het conditio sine qua non verband (voorwaarde zonder welke niet).
Bijvoorbeeld dat een straalvliegtuig te laag vliegt, en daardoor een stroomstoring veroorzaakt. Door
de stroomstoring stijgt het aantal geboortes negen maanden later en hebben vele gezinnen enerzijds
baby-geluk en anderzijds een forse stijging van hun kosten. Dan kan je zeggen dat de stijging van het
aantal geboortes en de financiële schade in causaal verband staat tot de fout van de straaljager. Dat
wil niet zeggen dat de werkgever van de piloot alle baby’s op zijn kosten moet grootbrengen. Voor de
omvang van een schadevergoeding is een nauwer verband vereist, dan hebben we het over de
omvangsfase. Dit nauwere verband komt tot uitdrukking in de leer van de redelijke toerekening van
artikel 6:98 BW. Dit artikel zal in een van de andere kennisclips nader worden toegelicht.
relativiteit
ten slotte moet voldaan zijn aan het relativiteitsbeginsel van artikel 6:163 BW: het gedrag moet
jegens een ander onrechtmatig zijn en de schade zoals die ander heeft geleden moet ook onder het
beschermingsbereik van de norm vallen, evenals de wijze waarop de schade is ontstaan. Je moet voor
de invulling van dit vereiste kijken naar de achtergrond van de geschonden norm: wie wordt tegen
deze norm beschermd en tegen welke schade en de wijze waarop de schade ontstaat beschermt
deze norm? Je moet jezelf bij dit vereiste de vraag stellen of er precies datgene gebeurd is waartegen
de wetgever wilde beschermen. Een voorbeeld van een jurisprudentie waarin uiteindelijk niet is
voldaan aan het relativiteitsbeginsel van artikel 6:163 BW is het tandartsarrest. Er was een tandarts
die zonder vergunning als tandarts werkzaam is. Deze vergunning is destijds bij wet verplicht gesteld,
andere tandartsen vorderen een verbod tegen deze tandarts om zijn praktijk verder uit te voeren,
omdat zij vinden dat hij jegens hen een onrechtmatige daad pleegt. De hoge raad overweegt in dit
arrest dat de geschonden norm de belangen van de benadeelde moet beogen te beschermen.
Andere tandartsen kunnen de onbevoegde tandarts in principe niet aansprakelijk stellen wegens
onrechtmatige daad. De vergunningsplicht was namelijk ingesteld om patiënten te beschermen
tegen onbekwame tandartsen en niet om de broodwinning van bevoegde tandartsen te beschermen
tegen concurrentie. De vordering van de andere tandartsen werd om die reden afgewezen. Dit arrest
laat mooi zien dat de vereisten van artikel 6:162 lid 1 BW en artikel 6:163 BW cumulatieve vereisten
zijn, er moet aan alle vereisten voldaan zijn wil je met succes een schadevergoeding op grond van
onrechtmatige daad kunnen vorderen. En die relativiteit is gekoppeld aan de voorwaarde
onrechtmatigheid, die relativiteit zit hem in het woord jegens in artikel 6:162 lid 1 BW. De vraag naar
de onrechtmatigheid van een bepaalde gedraging is altijd een relatieve vraag; dat wil zeggen een