De perfecte manier om dikke voldoendes te halen voor je schoolexamens. Alle hoofdstukken zijn aanwezig behalve hoofdstuk 11, 14 en 18. Af en toe wordt er verwezen naar een pagina in het economie integraal boek, omdat het daar heel duidelijk wordt aangegeven. Sla na aankoop deze samenvattingen goed...
HDI index is een manier om te kijken naar de welvaart van een land, door middel van bijvoorbeeld
onderwijs en levensverwachting van geboorte.
Gemiddeld inkomen is het verdiende inkomen te delen door het aantal inwoners.
Inkomen is niet het enige soort welvaart voor mensen
Inkomen speelt wel een grote rol in HDI index
Verschillende inkomen 1. Arbeid 2. Uitkering (bijv. kinderbijslag). 3. Rente of huisverhuur
Nominaal inkomen = inkomen in € nieuw moment/oud moment X 100% = indexcijfer
Koopkracht = als je voor een € minder kunt kopen. Inflatie = situatie van stijgende prijzen.
Inflatie meet de gemiddelde prijsstijging. Deflatie = dat je meer kan kopen voor 1 € (gemiddeld
prijspeil daalt)
Tastbare producten: boeken, voedingsmiddelen en auto’s. Niet-tastbare producten: diensten
Meeste goederen zijn alternatief wendbaar: ze kunnen op verschillende manieren gebruikt worden
Ook tijd is alternatief wendbaar. Er zijn ook vrije goederen waarbij niks opgeofferd hoeft te worden
zoals: lucht
Schaarste = als er niet genoeg middelen zijn om te behoeften te voorzien
Naarmate het reëel inkomen hoger wordt zullen armere mensen zich meer welvarend voelen
Hoger inkomen betekend niet altijd meer welvaart: 1. Door meer middelen gaan vaak ook de
behoeften omhoog. 2. Sommige vormen van schaarste zijn niet/lastig terug te dringen zoals hogere
CO2 uitstoot. 3. Welvaart is subjectief, de een is sneller tevreden dan de ander
1.3
Arbeidsdeling/specialisatie = het verdelen van werk
Mensen die een (klein) deel van de productie doen kunnen meer resultaat boeken
Factoren waardoor er toename kwam van specialisatie: machines die werk over nemen, scholing
waardoor er een doelmatiger productieproces komt.
Man vrouw ongelijke verdeling komt voor een deel door het verleden (vrouwen zorgen voor
kinderen en huishouden, mannen werken)
Mannen verdienen gemiddeld 12% meer per uur dan vrouwen.
Oorzaken voor loonverschil: 1. Vrouwen zijn vaak in de minderheid in hogere functies.
2. Vrouwen werken vaak in beroepen die niet veel betalen (zorg, onderwijs) 3. Vrouwen werken vaak
deeltijds. 4. Vrouwen onderbreken hun carrière voor kinderen (dat kost salarisopbouw).
Vrouwen maken hun achterstand op mannen steeds kleiner. Vrouwen komen steeds vaker in hogere
functies en in jonge gezinnen is het inkomensverschil tussen mannen en vrouwen nog klein.
,Bedrijfskolom = reeks bedrijven die elkaar opvolgen in het productieproces van grondstof tot
eindproduct
Differentiatie = De bedrijfskolom kan langer worden als er extra bedrijven worden ingeschakeld
Integratie = De bedrijfskolom kan ook korter doordat een bedrijf zelf dingen gaat doen waar hij een
ander bedrijf niet voor nodig heeft
Als je alles zelf maakt en gebruikt hoef je niet te ruilen. Als iets van een schapenfokker naar een
wolhandel gaat moet er voor gezorgd worden dat de eigendomsrechten goed zijn
Transactiekosten = de extra kosten die bij een ruil komen (tijd kan ook een transactiekost zijn)
1.4
Directie ruil niet mogelijk, omdat de transactiekosten (tijd) te hoog op zouden lopen
Indirecte ruil (geld) zorgt ervoor dat je met je verdiende geld overal iets kan halen
Geld is Intermediair, je accepteert het om het later weer uit te geven
Vertrouwen in geld is belangrijk, omdat je moet vertrouwen dat het geld wat je krijgt de juiste
waarde heeft. Als het vertrouwen wegvalt, wordt het geld niet meer geaccepteerd door mensen.
Hyperinflatie= een ongecontroleerde en zeer snelle stijging van de prijzen
Functies van Geld: 1. Ruilmiddel (je kan het verdienen en uitgeven) 2. Rekenmiddel (je kan producten
een waarde toekennen) 3. Oppotmiddel (je kan het sparen/oppotten)
Eisen van geld: 1. Het moet grote waarde in kunnen hebben als klein voorwerp. 2. Het moet
gemakkelijk deelbaar zijn. 3. Het moet niet bederven (anders is het geen oppotmiddel). 4. Het moet
niet makkelijk te vervalsen zijn.
Intrinsieke waarde = de waarde van het materiaal van een betaalmiddel
Nominale waarde = de waarde die toegekend is aan het betaalmiddel
De nominale en intrinsieke waarde van is in moderne economieën heel klein
Als de intrinsieke waarde hoger is dan de nominale waarde word het betaalmiddel niet meer
uitgegeven
Fiduciair geld = geld waar vertrouwen in is (het huidige geld)
Vroeger werden er verschillende metalen gebruikt bij het maken van munten. Gevolg was dat als de
prijs van een metaal steeg (bijvoorbeeld goud) het geen 10 zilver voor 1 goud meer werd omdat de
goudprijs was gestegen
Er komt steeds meer giraal geld. Chartaal neemt steeds verder af
Opofferingskosten zijn de waarde van het opgeofferde alternatief. Bij meer dan 2 mogelijkheden stel
je de opofferingskosten vast door de waarde van het niet-gekozen mogelijkheid die het
oplevert bereken
, Hoofstuk 2
Paragraaf 1 Betalingsbereidheid en vraaglijn
Consumentensurplus: het positieve verschil tussen de betalingsbereidheid en de betaalde
prijs. Bereid om 100 te balen. Je krijgt het voor 90. Consumentensurplus = 10.
Individuele vraaglijn: hoeveel iemand voor een bepaald product wil betalen. Waarschijnlijk,
wanneer hij meerdere stuks van een product wil, zijn betalingsbereidheid per stuk lager ligt.
Nadat iemand van een product steeds meer heeft, heeft hij er steeds minder voor over om
er nog meer te krijgen
Collectieve vraaglijn: optelling van de individuele vraaglijnen, van alle vragers samen.
De collectieve vraaglijn geeft de door alle consumenten gevraagde hoeveelheden van een
bepaald product weer die bij verschillende prijzen worden gevraagd.
De totale afname van het surplus is opgebouwd uit twee delen.
1. De verkochte hoeveelheid is verminderd
2. De consumentensurplus is afgenomen omdat vragers geconfronteerd worden met een
hogere vraag.
Paragraaf 2 Vraagbepalende factoren
5 factoren die de betalingsbereidheid bepalen:
Factor 1: Besteedbaar inkomen. Het besteedbaar inkomen bepaalt hoeveel je kan kopen.
1. Noodzakelijke producten: bijvoorbeeld voedsel. Het zal vaker worden aangeschaft als het
besteedbaar inkomen stijgt.
2. Inferieure producten: bij het stijgen van het besteedbaar inkomen word het minder
gekocht, bijvoorbeeld vet vlees. Bij meer inkomen gaan mensen over naar mager vlees.
3. Luxeproducten: Deze worden aangeschaft als het besteedbaar inkomen een bepaalde
hoogte heeft bereikt. Bijvoorbeeld auto’s en sportfietsen.
Factor 2: Voorkeuren
De voorkeuren die je hebt, afhankelijk van bijvoorbeeld leeftijd en inkomen. Iemands
voorkeur is bepalend voor zijn vraag naar bepaalde goederen en diensten.
Factor 3: Prijzen van andere producten
, Prijsveranderingen van het ene product kunnen de gevraagde hoeveelheid van het andere
product beïnvloeden.
Substitutieproducten: Producten die elkaar kunnen vervangen. Als de prijs van de
aardappelen stijgt, gaan meer mensen pasta eten. De vraag naar pasta neemt dan toe.
Complementaire producten: Producten die samen gebruikt worden. Bijvoorbeeld een
telefoon en de belminuten. Als de telefoon goedkoper word, neemt de vraag naar data toe.
Factor 4: Aantal vragers
Het aantal vragers is van invloed op de totale vraag naar een bepaald product. In een
groeigemeente zal de vraag naar nieuwbouwwoningen toenemen.
Factor 5: Verwachtingen
Door verwachtingen die personen hebben van hun toekomstige mogelijkheden, word het
koopgedrag beïnvloed. Mensen gaan bijvoorbeeld geen huis kopen als ze niet een hoog
genoeg inkomen hebben, om de hypothecaire lening te betalen.
De vraaglijn kan worden beschreven met de vergelijking: Qv = ap + b
Qv = gevraagde hoeveelheid p = prijs van het betreffende product.
‘a’ en ‘b’ zijn de factoren die bepalend zijn voor de betalingsbereidheid.
‘a’ Is in de regel negatief, omdat bij een lagere prijs zullen meer mensen bereid zijn, het
betreffende product te kopen.
Ceteris-paribusclausule = de veronderstelling dat de invloed van niet-bestudeerde
verschijnselen onveranderd blijft. Bij een prijsverandering wordt er aangenomen dat er geen
verandering in het inkopen, voorkeuren enzovoort voordoen.
Paragraaf 3 Prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid
Omzet = de waarde van de hoeveelheid verkochte hoeveelheid producten
Omzet = prijs X afzet
Afzet = de verkochte hoeveelheid van een bepaald product
De reacties van vragers – en daarmee de gevraagde hoeveelheid – op prijsveranderingen
word weergegeven met de prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid
Elasticiteit = procentuele verandering van gevolg / procentuele verandering van oorzaak
Voordelen van het kopen van samenvattingen bij Stuvia op een rij:
Verzekerd van kwaliteit door reviews
Stuvia-klanten hebben meer dan 700.000 samenvattingen beoordeeld. Zo weet je zeker dat je de beste documenten koopt!
Snel en makkelijk kopen
Je betaalt supersnel en eenmalig met iDeal, creditcard of Stuvia-tegoed voor de samenvatting. Zonder lidmaatschap.
Focus op de essentie
Samenvattingen worden geschreven voor en door anderen. Daarom zijn de samenvattingen altijd betrouwbaar en actueel. Zo kom je snel tot de kern!
Veelgestelde vragen
Wat krijg ik als ik dit document koop?
Je krijgt een PDF, die direct beschikbaar is na je aankoop. Het gekochte document is altijd, overal en oneindig toegankelijk via je profiel.
Tevredenheidsgarantie: hoe werkt dat?
Onze tevredenheidsgarantie zorgt ervoor dat je altijd een studiedocument vindt dat goed bij je past. Je vult een formulier in en onze klantenservice regelt de rest.
Van wie koop ik deze samenvatting?
Stuvia is een marktplaats, je koop dit document dus niet van ons, maar van verkoper wj378986. Stuvia faciliteert de betaling aan de verkoper.
Zit ik meteen vast aan een abonnement?
Nee, je koopt alleen deze samenvatting voor €4,99. Je zit daarna nergens aan vast.