Thema 1: Inleiding in de biologie havo 4
Basisstof 1.1: Wat is biologie?
Organismen
Organismen Levende wezens zoals planten, dieren, schimmels en bacteriën.
Levensverschijnselen Voortplanten, groeien, ontwikkelen en stofwisseling. Dit vertonen alle
levende organismen.
Stofwisseling Alle chemische (scheikundige) reacties in een organisme.
Enzymen Eiwitten die de chemische reacties van stofwisselingsprocessen versnellen.
Deze spelen een belangrijke rol bij stofwisseling.
Katalyseren Chemische reacties van stofwisselingsprocessen die versnelt worden door
eiwitten.
Dood Een organisme dat geen levensverschijnselen meer vertoont.
Levenloos Dingen in de natuur die nooit hebben geleefd: water, zuurstof,
koolstofdioxide en gesteenten.
De levenscyclus van organismen
Individu Individueel organisme.
Levensloop Elk organisme heeft zijn eigen unieke. Deze begint direct na het ontstaan van het
organisme. Vanaf dat moment begint een organisme met groeien en ontwikkelen.
Ontwikkelen Wanneer een organisme zich ontwikkelt, treden er veranderingen op in de bouw en
het functioneren van het organisme of van bepaalde delen ervan.
Soort Individuen behoren hiertoe als zij zich onderling kunnen voortplanten en daarbij
vruchtbare nakomelingen kunnen voortbrengen.
Levenscyclus Alle individuen van een soort doorlopen tijdens hun levensloop dezelfde stadia.
Hoewel de individuen van een soort sterven, blijft de soort voortbestaan. Het eindigt
alleen als de soort uitsterft.
Biologie en andere wetenschappen
Natuurwetenschappen Biologie is er 1 van. Hierbij bestuderen wetenschappers natuurverschijnselen.
Andere natuurwetenschappen zijn onder andere scheikunde, natuurkunde
en geologie.
Biologie vandaag en morgen
Context Een situatie waarin biologie een rol speelt, is een context voor het vak biologie.
Organisatieniveaus in de biologie
Biologische eenheden Organismen zijn hierin georganiseerd.
Molecuul De kleinste biologische eenheid. Het zijn bouwstenen van stoffen.
DNA Een belangrijk molecuul in organismen. Het bevat erfelijke informatie van
een organisme.
Cel Een grotere biologische eenheid en een hoger organisatieniveau dan een
molecuul.
Orgaan Veel verschillende cellen bij elkaar die samenwerken. Een deel van een
organisme met een specifieke bouw en functie.
Populatie Een groep individuen van dezelfde soort dat in een bepaald gebied leeft en
zich onderling voortplant.
Ecosysteem Hierin leven de populaties. Het is een min of meer begrensd gebied met
bepaalde eigenschappen. Zowel de levende als de niet-levende natuur in dat
gebied maken deel uit van het ecosysteem. Levende natuur in ecosysteem
zijn bijvoorbeeld de organismen, de niet-levende natuur in een ecosysteem
zijn bijvoorbeeld de temperatuur, hoeveelheid zonlicht.
,Biosfeer / systeem aarde Het geheel aan ecosystemen op aarde.
Emergente eigenschap Als er op een hoger organisatieniveau een nieuwe eigenschap
ontstaat die er op het lagere organisatieniveau niet is.
Interactie Op elkaar reageren. Een enkel molecuul van een cel leeft niet, maar
de interactie tussen alle moleculen levert wel een levende cel op.
Basisstof 1.2: Organen, weefsels en cellen
Orgaanstelsels met organen
Orgaanstelsel Bestaat uit een aantal organen. Deze organen oefenen samen een bepaalde functie
uit. (Verteringsstelsel, ademhalingsstelsel, bloedvatenstelsel)
Weefsels
Weefsel Een groep cellen met dezelfde vorm en functie.
Dekweefsel Dit weefsel bekleedt en beschermt inwendige en uitwendige lichaamsoppervlakten.
Alle typen dekweefsel hebben gemeenschappelijke kenmerken. Cellen zijn vaak
rechthoekig en liggen dicht tegen elkaar.
Zenuwweefsel Vind je in de organen van je zenuwstelsel: in je hersenen, je ruggenmerg en je
zenuwen. De zenuwcellen in zenuwweefsel geven informatie door.
Spierweefsel Bestaat uit langgerekte cellen die kunnen samentrekken en zo beweging mogelijk
maken.
Tussencelstof
Tussencelstof Een stof die tussen cellen in weefsels liggen zodat de cellen elkaar niet raken. Het
soort tussencelstof hangt samen met de functie van het weefsel. Het kan dienen
tegen versteviging.
Basisstof 1.3: Plantaardige en dierlijke cellen
Plantaardige en dierlijke cellen
Organel Elk deel van een cel met een eigen functie.
Celmembraan De buitenste laag van een cel. Bestaat voor het grootste deel uit
vetmoleculen. Hierdoor wordt het cytoplasma gescheiden van het milieu
buiten de cel.
Celwand Is alleen aanwezig bij cellen van planten, het ligt om het celmembraan.
Cytoplasma/celplasma Het inwendige van de cel. Bestaat uit water met daarin allerlei organellen en
opgeloste stoffen.
Celkern Kern van de cel, ligt in het cytoplasma.
Kernmembraan Vormt de buitenste laag van de celkern.
Vacuole Bevinden zich in veel plantaardige cellen. Deze is gevuld met vacuolevocht en
wordt omgeven door het vacuolemembraan.
Vacuolemembraan Een laagje om de vacuole heen.
Plastiden Bevinden zich in het cytoplasma van planten. Van deze organellen bestaan
verschillende typen: bladgroenkorrels, chromoplasten en leukoplasten.
Bladgroenkorrels Chloroplasten. Bladgroenkorrels bevatten groene kleurstoffen.
Bladgroen De groene kleurstof in bladgroenkorrels.
Chromoplasten Kleurstofkorrels. In chromoplasten komen gele, oranje en rode kleurstoffen
voor.
Leukoplasten Deze dienen om stoffen zoals vet, zetmeel en eiwit in op te slaan.
Zetmeelkorrels zijn bijvoorbeeld leukoplasten waarin zetmeel is opgeslagen.
Intercellulaire ruimten Deze ontstaan op plaatsen waar plantaardige cellen niet helemaal op elkaar
aansluiten. Deze ruimten zijn gevuld met lucht of vocht.
,Werken met een lichtmicroscoop
Preparaat Bestaat uit een objectglas en een dekglas met daartussen het object dat je onder de
microscoop wilt bekijken. Het preparaat zorgt ervoor dat je iets nauwkeuriger onder
de microscoop kunt bekijken.
Object Hetgeen wat je onder de microscoop wilt bekijken. Het object in een preparaat moet
erg dun zijn om licht door te kunnen laten. Vaak maak je dan een doorsnede.
Elektronenmicroscopen
Transmissie-elektronen-microscoop (TEM) Geeft een beeld dat lijkt op dat van een
lichtmicroscoop. Net als bij een lichtmicroscoop is er
geen diepte te zien.
Scanning elektronenmicroscoop (SEM) Er is wel diepte te zien, waardoor een
driedimensionaal beeld ontstaat.
Basisstof 1.4: Celorganellen
Celkern
Kern Bestaat uit kernplasma dat is omgeven door het kernmembraan.
Kernplasma Bevindt zich in de kern, liggen chromosomen in.
Kernporiën Bevinden zich in het kernmembraan. Het zijn openingen waardoor transport
van stoffen in en uit het kernplasma mogelijk is.
Chromosomen Liggen in het kernplasma. Deze bestaan uit lange moleculen DNA. Het DNA
bevat informatie voor de erfelijke eigenschappen van een organisme. Het
bepaalt bijvoorbeeld de bouw en functie van een cel.
Kernlichaampje Bevindt zich in het kernplasma. Dit is de plaats waar delen van ribosomen
worden gemaakt. Deze delen verlaten de celkern via de kernporiën in het
kernmembraan en vormen ribosomen in het cytoplasma.
Endoplasmatisch reticulum en golgisysteem
Endoplasmatisch reticulum In het cytoplasma bevindt zich een uitgebreid netwerk van
dubbele membranen dat is aangesloten op het
kernmembraan. De membranen liggen bijna tegen elkaar aan
en vormen afgeplatte holten en kanaaltjes. De ruimten
tussen de membranen staan met elkaar in verbinding.
Ruw endoplasmatisch reticulum (RER) Op deze membranen bevinden zich ribosomen. Dat zijn kleine
bolvormige organellen die eiwitten produceren.
(eitwitsynthese). Ribosomen op het RER geven de eiwitten af
in de holten van de membranen. De eiwitten worden in
blaasjes, die afsnoeren van de membranen van het
endoplasmatisch reticulum, verder getransporteerd voor
bewerking.
Glad endoplasmatisch reticulum (GER) Heeft geen ribosomen.
Golgisysteem Bestaat uit opeengestapelde platte membranen in het
cytoplasma van de cel. Het bewerkt de eiwitmoleculen totdat
ze hun definitieve vorm hebben. Dan snoert het golgisysteem
de eiwitten in blaasjes af.
Exocytose Het afsnoeren van blaasjes door het celmembraan om
stoffen naar buiten de cel te transporteren.
Secretie Het afgeven van stoffen door cellen.
Lysosoom Een blaasje dat zich in het cytoplasma bevindt.
, Mitochondriën en bladgroenkorrels
Mitochondriën Bolvormige organellen. Ze hebben dubbele membranen waarvan het
binnen membraan sterk geplooid is. In het cytoplasma van het
mitochondriën vindt met behulp van zuurstof verbranding plaats waarbij
energie vrijkomt.
ATP De vrijgemaakte energie wordt tijdelijk in de moleculen van deze stof
opgeslagen.
Membranen
Fosfolipiden Vetachtige stoffen. Celmembranen bestaan uit een dubbele laag hiervan, met
daartussen eiwitmoleculen.
Basisstof 1.5: Transport door membranen
Concentratie
Oplossing Bestaat uit een oplosmiddel en een of meer opgeloste stoffen.
Concentratie Geeft de hoeveelheid opgeloste stof in een bepaalde hoeveelheid oplosmiddel.
Ppm Een erg lage concentratie van een stof druk je hierin uit. 1 ppm komt overeen met
een concentratie van 0,0001%.
Diffusie
Diffusie De verplaatsing van een stof van een plaats met een hoge concentratie naar
een plaats met een lage concentratie van die stof.
Diffusiesnelheid De snelheid waarmee de moleculen van een opgeloste stof zich homogeen
over de ruimte verdelen. De diffusiesnelheid is afhankelijk van de
temperatuur.
Osmose
Doorlaten/permeabel Een wand waar diffusie kan optreden als de moleculen
kleiner zijn dan de poriën in de wand, en ze die kunnen
passeren.
Semipermeabel/selectief permeabel Vloeistoffen of gassen kunnen ook gescheiden zijn door een
wand met poriën waar kleine moleculen wel doorheen
kunnen maar grote moleculen niet.
Osmose Proces van water door een semipermeabel membraan.
Osmotische waarde en osmotische druk
Osmotische waarde Geeft aan hoeveel opgeloste stoffen aanwezig zijn in een bepaalde vloeistof.
Het wordt bepaald door het aantal opgeloste deeltjes per volume-eenheid.
Hoe meer deeltjes, hoe hoger de osmotische waarde.
Osmotische druk De aanzuigkracht. De oplossing met de hoogste osmotische waarde oefent
een ‘aanzuigkracht’ uit op de andere oplossing. De grootte van de osmotische
druk wordt bepaald door de concentratie opgeloste deeltjes in een oplossing.
Membranen zijn semipermeabel
Aquaporines Speciale eiwitten. Sommige typen cellen bezitten membranen met speciale eiwitten
voor een snel transport van watermoleculen.
Osmose bij dierlijke cellen
Isotoon Wanneer je een rode bloedcel in een oplossing legt waarvan de osmotische waarde
gelijk is aan de osmotische waarde van het cytoplasma in de rode bloedcel, dan blijft
het volume van de cel gelijk.
Voordelen van het kopen van samenvattingen bij Stuvia op een rij:
Verzekerd van kwaliteit door reviews
Stuvia-klanten hebben meer dan 700.000 samenvattingen beoordeeld. Zo weet je zeker dat je de beste documenten koopt!
Snel en makkelijk kopen
Je betaalt supersnel en eenmalig met iDeal, creditcard of Stuvia-tegoed voor de samenvatting. Zonder lidmaatschap.
Focus op de essentie
Samenvattingen worden geschreven voor en door anderen. Daarom zijn de samenvattingen altijd betrouwbaar en actueel. Zo kom je snel tot de kern!
Veelgestelde vragen
Wat krijg ik als ik dit document koop?
Je krijgt een PDF, die direct beschikbaar is na je aankoop. Het gekochte document is altijd, overal en oneindig toegankelijk via je profiel.
Tevredenheidsgarantie: hoe werkt dat?
Onze tevredenheidsgarantie zorgt ervoor dat je altijd een studiedocument vindt dat goed bij je past. Je vult een formulier in en onze klantenservice regelt de rest.
Van wie koop ik deze samenvatting?
Stuvia is een marktplaats, je koop dit document dus niet van ons, maar van verkoper sarasilvana. Stuvia faciliteert de betaling aan de verkoper.
Zit ik meteen vast aan een abonnement?
Nee, je koopt alleen deze samenvatting voor €12,99. Je zit daarna nergens aan vast.