© Olaf Tijhuis
Hoorcollege aantekeningen Economie in Hoofdlijnen
Week 1:
Economische wetenschap:
- Het gaat over gedrag, keuzes. Economie is de wetenschap van de schaarste. Meeste
dingen waar wij behoefte aan hebben zijn schaars en daarom moeten we keuzes
maken.
- Economie gaat over menselijk gedrag en is dus een sociale wetenschap. Economie
bestudeert individuen, organisaties en de maatschappij.
- Behoeften aan goederen en diensten is onbegrensd, de middelen beperkt, dus
keuzes moeten worden gemaakt.
Opportunity costs: ook wel alternatieve kosten genoemd. Datgene dat je mist door een keuze te
maken. Bv. door naar het college te gaan i.p.v. te werken, dat zijn ook kosten, de kosten die je mist
zijn ook kosten.
Economisch gedrag: Het boek gaat ervan uit dat gedrag doelgericht is en dat de consument naar de
meeste welvaart zoekt, als bedrijf maximale winst, dit is rationeel gedrag. Het boek maakt duidelijk
dat dit niet de karikatuur betreft van foutloos, emotieloos of zelfzuchtig gedrag. Ook mensen die
rationeel gedrag vertonen maken fouten, hebben emoties en kunnen zich om het lot van anderen
bekommeren.
Maar mensen vertonen niet altijd rationeel gedrag, een bedrijf kan ook andere doelen hebben zoals
maximale omzet. Verder nemen mensen ook genoegen met minder dan het maximale. Ook is het
doel niet altijd bekend, niet elke keuze heeft een specifiek doel.
Rationale keuzetheorie (uitgangspunten):
- Mensen zijn gericht op zichzelf, het gaat om de eigen opbrengsten.
- Maximale resultaat.
- Maximale gebruik informatie.
- Perfect calculeren onzekerheid.
- Rationeel verdisconteren toekomst.
- Stabiele voorkeuren.
- Emotie speelt geen rol in de keuze.
Let op rationeel gedrag is niet per definitie foutloos.
Kritiek op de rationale keuzetheorie: Deze kritiek komt voor uit de gedragseconomie. Er zijn de
volgende kritiekpunten:
- Primaat eigen opbrengsten: niet altijd want er zijn giften aan goeden doelen,
bloeddonatie, vrijwilligerswerk. Je bent niet perse op individueel niveau aan het kijken
wat jou het meeste opbrengt sociale-nutsmodel, ons sociale geweten.
- Maximalisatie resultaat: we hebben te maken met choice overload: er is veel te veel
keuze tegenwoordig, dus het resultaat maximaliseren is erg lastig. Dus daarom
vinden we voldoende soms genoeg i.p.v. maximaal/
- Maximaal gebruik informatie: Omdat er zoveel informatie is, ontstaat er vaak een
keuzestrategie je bekijkt elk alternatief een voor een totdat je tevreden bent. Of uit
gewoonte, ik doe het altijd al, dus nu ook. Daarnaast een voorbeeld volgen.
- Perfect calculeren onzekerheid: we zijn overmatig optimistisch. Er zijn verschillende
dingen daarbij van invloed:
,© Olaf Tijhuis
Beschikbaarheidsheuristiek: ervaring is beschikbaar voor de mens, en op basis
daarvan maak je de keuze, als er net iets gebeurd is acht je de kans groter dat het
weer gebeurt, bv. een ongeluk.
Representativiteitsheuristiek: heb je zelf iets meegemaakt dan speelt dit mee in je
keuze, en is het vaak minder rationeel, hierbij kan je ook denken aan een ongeluk.
Ankeringsheuristiek: de manier waarop je een vraag stelt beïnvloedt de keuze, bij
de inschatting van risico, als je meer een woord benadrukt in je vraag zullen mensen
een andere keuze maken.
Ook wordt zekerheid overmatig gewaardeerd. Men kiest liever zeker 3 euro, dan
80% kans op 4 euro. Dat tweede is rationeler want dat levert 3,20 euro op.
Rationeel verdisconteren toekomst: dit is ook niet zo, de onmiddellijke beloning
wordt geprefereerd boven uitgestelde, liever 100 euro nu dan 110 over een week,
terwijl 110 euro veel voordeliger is rationeel gezien. Door de omstandigheden aan te
passen kunnen preferenties wel veranderen. Een planner (lange termijn) verliest het
van een doener (korte termijn) mensen hebben gebrekkige zelfcontrole en kunnen
een langetermijnvisie lastig vast houden.
- Stabiele voorkeuren: de woorden die gebruikt worden hebben invloed op onze keuze,
dit heet framing. Framing werd aangetoond in het experiment van Tversky en
Kahneman uit 1981. Mensen kregen 2 keer hetzelfde keuzealternatief voorgelegd,
maar de ene keer in andere woorden beschreven, maar het gaat om precies dezelfde
keuze. Opvallend genoeg maken mensen bij het ene alternatief een andere keuze
door de woorden die worden gebruikt. Men kiest bij het gebruik van negatieve
bewoordingen liever voor meer risico.
- Emotie speelt geen rol in de keuze:
Affectheuristisch: het gevoel beïnvloedt de keuze. Emoties kunnen beslissingen
ook beter maken. Mensen proberen vaak de spijt/teleurstelling te minimaliseren. Dit
zie je bij de loterij: postcodeloterij keert maar 36% van de 600 miljoen omzet uit terwijl
de staatsloterij 70% van de 700 miljoen omzet uitkeert. Maar mensen kiezen toch
vaak om mee te doen bij de postcodeloterij, omdat die in een hele wijk valt en de
buurman straks wel wint en jijzelf niet. Dit is dus een keuze die gemaakt wordt uit
angst voor de emotie spijt.
Mental accounting: mensen blijken de neiging te hebben om geld op verschillende manieren te
besteden als het uit verschillende bronnen komt. Een eenmalige gelukstreffer, bij voorbeeld een
winst van 100 euro in de loterij, wordt anders besteed dan een eenmalige extra ontvangst vanwege
overwerk: van de gelukstreffer wordt naar verhouding meer direct geconsumeerd, en van het loon
uit overwerk wordt meer gespaard.
Endowment effect: wanneer mensen eenmaal iets in hun bezit hebben, wordt er een hogere waarde
aan toegekend dan toen men het nog niet bezat.
Conclusie: keuzes zijn lang niet altijd rationeel, er is beperkte rationaliteit. Dit werkt nog steeds
behoorlijk goed in de maatschappij.
Marginale analyse: economen kijken naar kleine veranderingen. Je kijkt telkens naar de extra kosten
en extra baten. Het is optimaal als MO=MK is. Steeds ceteris paribus: alle omstandigheden
eromheen blijft constant, en wordt vanuit gegaan dat deze efficiënt benut worden.
Keuze: individu;
- Het inkomen is beperkt, niemand heeft oneindig geld.
,© Olaf Tijhuis
- Behoeften zijn in principe onbeperkt, niet altijd voor een individu (mensen zijn soms
tevreden met 1 goed). Voor de consumptie in zijn geheel is het wel onbeperkt.
- Budgetlijn: het gaat hierbij om mogelijk combinaties van twee (groepen van)
goederen, gegeven het inkomen en gegeven de prijzen. Bij de budgetlijn is de
verhouding tussen de 2 telkens gelijk, constant. Wat boven de budgetlijn ligt is een
onbereikbare combinatie, het maximaal haalbare zit op de budgetlijn. De helling geeft
de prijsverhouding aan en de alternatieve kosten. De keuze ligt dus op de budgetlijn.
Als het inkomen verandert beweegt de lijn naar rechts. Als de prijs verandert, dan
verandert de helling.
Keuze: maatschappij;
- Middelen: de productiefactoren (grond, arbeid, kapitaal, goederen en
ondernemerschap). Deze zijn beperkt, net als de keuze die je kunt maken.
- Transformatiecurve: de afweging tussen wat je maakt en wat je opoffert kun je
weergeven in de transformatiecurve. Meer kleding maken betekent minder voedsel,
je verplaatst de productiefactoren. Maar deze lijn loopt niet recht. Dit heeft te maken
met de productiviteit die afneemt als je meer in dezelfde richting produceert.
Naarmate je meer gaat uitbreiden, daalt de efficiëntie. De kwaliteit van het aanbod
vermindert, dit komt omdat de productiefactoren beperkt zijn, je moet ze dus wel
kiezen ondanks dat ze minder efficiënt zijn.
De transformatie is een curve die toeneemt bij de marginale kosten en afneemt bij de
marginale opbrengsten. We gaan hiervan uit dat er volledig en efficiënt gebruikt wordt
gemaakt van de productiefactoren. Hiervoor heb je nodig de productiefactoren en de
techniek. De helling zijn de alternatieve kosten.
Dit is de dus de wet van stijgende alternatieve kosten: hoe meer je maakt hoe
minder productief het wordt.
Economische groei:
- Groei: meer productie ofwel transformatiecurve naar rechts. Dit is bijvoorbeeld als de
productiemiddelen toenemen of de kwaliteit stijgt en ook technische vooruitgang.
- Afweging consumptie nu –later: nu iets inleveren om in de toekomst meer te
ontvangen.
Economische stelsels:
- Centraal geleide economie (command system): de overheid bepaalt alles en regelt
alles voor de bevolking, een planeconomie.
- Markteconomie: in meeste westerse landen, de markt zijn werk laten doen.
Vier fundamentele vragen (markteconomie):
1. Wat wordt er geproduceerd? Antwoord: de winst is bepalend, in de vrije markt
economie stopt men bij het maximale winst punt.
2. Hoe gebeurt het? Zoeken naar de laagste kosten per eenheid.
3. Wie krijgt het? In de markteconomie wie wil en kan betalen.
4. Hoe wordt vooruitgang bevorderd? Technologische vooruitgang en meer kapitaal.
In de markteconomie is er een onzichtbare hand, volgens Adam Smith stuurt deze hand de
economie. Individuen gaan voor eigenbelang, maar het resultaat is dat het algemeen belang ermee
wordt gediend.
De economie is een kringloop: je hebt een markt voor productiemiddelen en je hebt een markt voor
goederen & diensten. Ook heb je twee groepen, bedrijven (zij bieden producten aan en vragen
, © Olaf Tijhuis
productiefactoren), en consumenten ( wij zijn vragers en zijn ook aanbieders, werk aanbieden.
Consumenten leveren productiemiddelen aan op de markt die worden gebruikt door bedrijven. Deze
bedrijven leveren diensten en goederen op de markt. Deze worden geconsumeerd door de
consument op de markt.
Tegelijkertijd is er een alternatieve kringloop, geld gaat de andere kant op, een andere kringloop.
Week 2:
Vraag en aanbod:
Vraag: individu
Een individuele consument wil een bepaald goed kopen. Hoe hoger de prijs van het product hoe
lager de hoeveelheid is die de consument wil kopen. Bij bepaalde goederen is er een uitzondering,
bepaalde luxegoederen neemt de hoeveelheid zelfs toe als de prijs stijgt, dit heeft met het imago te
maken. Je hebt ook bepaalde goederen waarvan de prijs kan stijgen je evenveel blijft kopen, denk
aan medicijnen of drugs, dit heb je als persoon nodig. De lijn ontstaat bij alle verschillende punten,
hoeveelheid goederen en de prijs, heet de vraagcurve: combinaties van prijzen en hoeveelheden van
een goed die een consument in een periode wil kopen.
Wet van de vraag: vraagcurve daalt (inverse relatie), er is een negatief verband. Er zijn minder
consumenten die de hogere prijs willen betalen voor een goed dus daalt de vraag naarmate de prijs
toeneemt. Er zijn hier wel uitzonderingen op, zoals hierboven besproken, dit geldt alleen op
individueel niveau deze uitzonderingen.
Vraag: markt
Marktvraag: het optellen van de individuele vraagcurven Hier geldt de wet van de vraag altijd.
Verandering in de vraag: de vraag is gegeven in bepaalde omstandigheden, als deze omstandigheden
veranderen, factoren, dan verandert de vraag.
- Denk bv. aan inkomen van de vragers die stijgt. De vraagcurve gaat dan naar
rechts, je inkomen neemt toe dus je kunt meer van die goederen kopen, je gaat meer
vragen. Bij sommige producten zoals medicijnen geldt dit niet, je gaat niet meer
medicijnen kopen als je meer verdient.
- Voorkeuren: bepaalde producten raken meer in de mode, de vraagcurve verschuift
naar rechts.
- Aantal consumenten: het aantal vragers heeft invloed op de vraag.
- Prijs van gerelateerde goederen: als Pepsi zijn prijs verhoogt dan stijgt de prijs
naar Cola. De prijs van gerelateerde goederen heeft dus ook invloed op de vraag. Bij
sommige goederen gaat de vraag bij allebei omhoog, dit zijn complementaire
goederen: denk aan sjek en vloeitjes.
- Verwachtingen (van prijzen): De economische verwachtingen hebben ook invloed
op de vraag naar producten, men wacht nog een jaar met een auto kopen
bijvoorbeeld.
Vraag en inkomen:
- Dit is geen unieke relatie.
- Vaak positieve relatie als het inkomen stijgt dan stijgt vraag ook, dit geldt bij
normale goederen.
- Soms: inverse relatie inferieure goederen: als je inkomen stijgt dan ga je minder
AH-basic kopen en meer A-merken. Eerst fiets je veel, als je inkomen stijgt dan ga je
een auto kopen en daarmee reizen.
Vraag en prijzen andere goederen:
Prijs goed A stijgt