HC0 - inleiding algemene myologie
● Uitleggen wat de functionele verschillen zijn tussen de drie soorten spierweefsel
(glad, hart, skeletspierweefsel).
● De algemene indeling van spieren naar vorm en vezelverloop (spier-architectuur)
beschrijven en kan uitleggen wat daarvan de functionele consequenties zijn wat
betreft fysiologische doorsnede, hefhoogte en het moment dat de spier kan leveren.
● Uitleggen wat het (functionele) onderscheid is tussen een agonist, een synergist, een
neutraliserende spier, een stabiliserende spier en een antagonist
● De drie verschillende contractie vormen (concentrisch, isometrisch, excentrisch)
uitleggen.
Glad spierweefsel hartspierweefsel dwarsgestreept spierweefsel
organen, komt meest voor 1 orgaan overige spieren
onvermoeibaar onvermoeibaar vermoeibaar
automatisch, altijd actief automatisch, altijd actief zelf aansturen
langzaam snel, sterk sneller
geen vorming zuur milieu geen vorming zuur milieu vorming zuur milieu
Spier (membraan van epimysium/spierfascie)→ spierbundel (membraan van
perimysium) → myofibril (membraan van endomysium) → actinefilamenten en
myosinefilamenten en myofilamenten
Myofibril bestaat uit
- myosine (dikke filamenten)
- actine (dunne filamenten)
,
, A. parallel
B. spoelvormig
C. waaiervormig
D. kringspier
E. enkelvoudig gevederde/ unipennate
F. dubbelgeverderde / bipennate
G. meervoudig gevederde / multipennate
Bi- en multipennate meest voorkomend.
Meerbuikige spieren → afhankelijk van zwakste schakel.
Mono-articulair → spier loopt over 1 gewricht. (m. soleus, m. gluteus maximus, m.
vastus medialis)
Bi-articulair → spier loopt over 2 gewrichten. (m. rectus femoris, m. gastrocnemius,
m. semitendinosus)
Poly-articulair → spier loopt over meerdere gewrichten. (m. extensor digitorum
longus, m. flexor hallucis longus)
Hefhoogte → mate waarin een spier kan verkorten.
Fysiologische doorsnede → aantonen van aantal spiervezels en dus sterkte.
, Moment → draaiing (in een gewricht). mate waarin gedraaid wordt afhankelijk van
kracht die op het gewricht werkt en de bijbehorende momentarm van die kracht
tot het draaipunt van het gewricht. M= F*arm
Spierwerklijn → kortste afstand die spier kan maken.
Isometrisch → stilhouden van spier (gelijke lengte)
Concentrisch → tegen kracht in bewegen (korter maken)
Excentrisch → met kracht meebewegen
Agonist → spier die de primaire beweging maakt.
Antagonist → spier die de tegenovergestelde beweging maakt.
Synergist → spier die meewerkt aan de beweging.
Neutraliserende spier → ongewenste bijwerkingen van antagonist en synergist
verhinderen.
Stabiliserende spier → fixeren van origo of insertie van een spier.
Type I Type IIa Type IIb
rood roze wit
veel mitochondriën gemiddeld mitochondriën weinig mitochondriën
veel myoglobine gemiddeld myoglobine weinig myoglobine
hoge activiteit gemiddeld activiteit lage activiteit
aeroob medium anaeroob
lage kracht medium kracht hoge kracht (grote
dwarsdoorsnede)
HC1 - inleiding anatomie
● M.b.t. vlakken, assen en bewegingen: frontaal, sagittaal, transversaal, longitudinaal,
ab- en adductie, ante- en retroflexie, endo- en exorotatie;
● M.b.t. richtingaanduidende termen: ventraal, dorsaal, mediaal, lateraal, distaal,
proximaal, craniaal, caudaal enz. zie pag. 7 van het Werkboek Speciële Anatomie;
● M.b.t. de typen verbindingen tussen botstukken: junctura ossea, fibrosa, cartilaginea
en synovialis.
● De relatie tussen het type verbinding van de botstukken en de anatomische/passieve
stabiliteit (d.w.z. zonder inmenging van spieren) en de mobiliteit van het ‘gewricht’;
● M.b.t. de typen synoviale gewrichten: articulatio (= art.) cylindrica (ginglymus en art.
trochoidea), art. sphaeroidea, art. ellipsoidea, art. sellaris en art. plana;
● Relatie tussen het type synoviale verbinding en de anatomische cq passieve
stabiliteit;
● M.b.t. de bouw van een synoviaal gewricht: capsula articularis bestaand uit een
membrana fibrosa en een membrana synovialis, cavum articulaire met synovia,