Nederlandse taal en literatuur eindexamen VWO
DOMEIN A) Leesvaardigheid
Handige functiewoorden
Aanleiding – Dat wat de schrijver tot het schrijven van de tekst aanzette.
Afweging – Nadenken over wat het beste is.
Anekdote – Verhaaltje dat de schrijver vertelt als illustratie bij het
onderwerp van de tekst.
Argument – Feiten of voorbeelden waarmee je een stelling probeert te
bewijzen
Conclusie – Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de
schrijver
Constatering – Vaststelling van een feit of verschijnsel
Definitie – Samenvattende omschrijving van de kenmerken van een
begrip
Gevolg(en) – Wat uit iets voortvloeit.
Nuancering – Het verduidelijken van iets door meer details te geven
en/of de mening iets minder scherp te maken.
Opsomming – Wat op een rijtje gezet is.
Probleemstelling – Formulering van een probleem met de bedoeling
het te gaan oplossen
Paradox – Een uitspraak (meestal hele zin) waarvan de onderdelen op het
eerste gezicht met elkaar in tegenspraak zijn.
Relativering – De schrijver laat de betrekkelijkheid van iets zien, zwakt
iets af.
Samenvatting – Korte weergave van de belangrijkste inhoud van een
tekst
Stelling – Een bewering over iets of iemand omdat je dat vindt en die
bewering probeer je te bewijzen.
Tegenwerping – Jouw opvatting over iets stellen tegenover de mening
van een ander.
Toepassing – Aangeven wat je aan iets hebt, hoe je het kunt gebruiken.
Uitwerking – Extra, nauwkeuriger omschreven informatie bij een
onderwerp
Voorbehoud – Voorwaarde of beperking bij een toezegging
Voorwaarde – Iets dat nodig is of eerst moet gebeuren voordat iets
anders kan gebeuren.
Weerlegging – Laten zien dat een argument/argumentatie niet juist is.
, Subdomein A1: Analyseren en interpreteren
Tekstdoelen
Tekstdoel -> het doel waarmee een schrijver een tekst schrijft, wat wil de schrijver met de
tekst bereiken.
Informeren: Het publiek uitleggen hoe iets in elkaar zit, informatie over een
onderwerp verlenen.
Opiniëren: Het publiek een eigen mening laten vormen over iets.
Overtuigen: Het publiek een mening laten overnemen.
Activeren: Het publiek aanzetten iets te gaan doen.
Amuseren: Het publiek vermaken.
Sommige teksten bevatten meerdere tekstdoelen, de kandidaat moet in staat zijn het meest
relevante tekstdoel vast te kunnen stellen.
Overzicht alle tekstsoorten
Tekstdoel Tekstsoorten
Informeren Achtergrondartikel, bijsluiter, column (soms), familiebericht, folder,
gebruiksaanwijzing, handleiding, instructie, nieuwsbericht, notulen,
rapport, recensie, recept, studieboek, uiteenzetting, verslag
Opiniëren Beschouwing, column (soms), discussiestuk, recensie (soms)
Overtuigen Betoog, column (soms), ingezonden brief, recensie (soms), redactioneel
commentaar
Activeren Advertentie, affiche, betoog (soms), brochure, column (soms), direct
mail, flyer, recensie (soms), reclamefolder
Amuseren Column (soms), gedicht, mop, roman, strip, verhaal
Uiteenzetting, beschouwing en betoog
Uiteenzetting Een uiteenzetting heeft als functie de lezer te informeren over een
onderwerp. Er wordt iets uitgelegd, beschreven, verklaard of meegedeeld.
De hoofdgedachte is vaak een constatering (=vaststelling van een feit of
verschijnsel).
Beschouwing Een beschouwing heeft als functie de lezer te opiniëren: de auteur wil de
lezer zelf over iets laten nadenken, zodat ze zich er een mening over
kunnen vormen. Er worden vaak voor- en nadelen geven of oorzaken en
gevolgen. De hoofdgedachte is vaak een formulering die van beide kanten
wordt belicht.
Betoog Een betoog heeft als functie de lezer ergens van te overtuigen: de schrijver
wil dat de lezer zijn mening over een bepaald standpunt overneemt. De
tekst bevat een standpunt (mening), argumenten en soms
tegenargumenten met weerleggingen daarop. De hoofdgedachte van de
tekst is vrijwel altijd het standpunt.