Kind en Omgeving – Deeltentamen 2
Inhoudsopgave
PRINS EN BRAET H6 – GEZIN EN AFWIJKENDE ONTWIKKELING ......................................................................... 1
ARTIKEL VERMANDE – INTERVENTIE EN INTERVENTIEONDERZOEK ..................................................................... 4
ARTIKEL ZANDEN – KINDEREN VAN OUDERS MET PSYCHISCHE PROBLEMEN ........................................................ 6
VOORLICHTING BORDERLINE – DE WERELD IN UITERSTEN ................................................................................ 8
ARTIKEL BRUNSTING – BORDERLINE PERSOONLIJKHEIDSSTOORNIS EN OPVOEDING: EEN VERANTWOORDE
COMBINATIE? .......................................................................................................................................... 9
PRINS EN BRAET H16 – AUTISMESPECTRUMSTOORNIS ................................................................................. 10
PRINS EN BRAET H12 – STOORNISSEN IN DE AANDACHT EN IMPULSREGULATIE ................................................. 12
ARTIKEL TRIMBOS-INSTITUUT – ADHD, RICHTLIJN VOOR DE DIAGNOSTIEK EN BEHANDELING VAN ADHD BIJ
KINDEREN EN JEUGDIGEN ......................................................................................................................... 16
ARTIKEL WILLIAMS & WRIGHT – HULPGIDS AUTISME .................................................................................. 17
PRINS EN BRAET H13 – ANGST EN ANGSTSTOORNISSEN ............................................................................... 18
PRINS EN BRAET H14 – STEMMINGSPROBLEMEN EN DEPRESSIE ..................................................................... 20
PRINS EN BRAET H11 – AGRESSIEVE EN REGELOVERTREDENDE GEDRAGSPROBLEMEN........................................ 24
ARTIKEL PRINZIE (2007) – HOE KINDEREN AL DANSEND HUN OUDERS STRIKKEN: HET BELANG VAN OPVOEDING .... 29
ARTIKEL VITARO – SUBTYPES OF AGGRESSIVE BEHAVIORS: A DEVELOPMENTAL PERSPECTIVE ............................... 30
ARTIKEL REIJNTJES, VERMANDE & VAN DER MEULEN (2015) – PESTEN: DEFINITIE, PREVALENTIE, VERLOOP EN
PROBLEMATIEK....................................................................................................................................... 33
ARTIKEL HUITSING, VAN DER MEULEN & VEENSTRA (2015) – PESTEN ALS GROEPSPROCES ................................ 34
ARTIKEL REIJNTJES ET AL. (2013) – COSTS AND BENEFITS OF BULLYING IN THE CONTEXT OF THE PEER GROUP: A
THREE WAVE LONGITUDINAL ANALYSES ...................................................................................................... 36
ARTIKEL ALEVA (2015) – ‘RESOURCE CONTROL’-THEORIE ............................................................................ 38
ARTIKEL LOEBER – PERSPECTIVES ON OPPOSITIONAL DEFIANT DISORDER, CONDUCT DISORDER, AND PSYCHOPATHIC
FEATURES .............................................................................................................................................. 38
Prins en Braet H6 – Gezin en afwijkende ontwikkeling
In de ontwikkeling van psychopathologie bij kinderen spelen verschillende factoren een rol, variërend van
genetische kwetsbaarheid tot kenmerken van de sociale omgeving waarin het kind opgroeit. De relatieve
bijdrage van deze verschillende factoren kan variëren van stoornis tot stoornis. De betekenis van het gezin voor
het ontstaan en voortbestaan van verschillende typen stoornissen bij het kind, wordt vanuit verschillende
theorieën benadrukt. Deze theorieën leggen verschillende accenten en benadrukken verschillende aspecten
van het gezinsfunctioneren die van belang zijn voor de ontwikkeling van psychopathologie. Vertrekkend vanuit
het ecologische model van Bronfenbrenner en gebaseerd op het transactioneel model van Belsky kunnen op
basis van hun afstand tot het kind vier typen gezinsfactoren onderscheiden worden. Dit zijn proximale
factoren, distale factoren, contextuele factoren en globale factoren. Vanuit een sociaal-interactionistisch
perspectief worden de proximale factoren als de belangrijkste gezien en de andere oefenen hun invloed uit
doormiddel van de proximale factoren. Ouderlijke depressie heeft invloed op de ontwikkeling van het kind,
deze depressie werkt namelijk door op de wijze waarop de ouder het kind opvoedt en ermee omgaat. Bij het
beschrijven van de gezinsfactoren en verschillende typen psychopathologie bij het kind worden er twee brede
band syndromen onderscheiden: externaliserend en internaliserend probleemgedrag. Er wordt geen
onderscheid gemaakt tussen smalle band syndromen (agressie, delinquentie, angst) omdat de comorbiditeit in
zowel externaliserend als internaliserend probleemgedrag een algemeen verschijnsel is (angst en depressie
komen vaak samen voor). Daarnaast zijn veel risicofactoren in het gezin aspecifieke factoren, een en dezelfde
factor hebben verschillende effecten, een kind kan externaliserend reageren (opstandig) of internaliserend
(depressieve gevoelens). Bij het beschrijven van de rol van het gezin in de ontwikkeling van psychopathologie
wordt beperkt tot het gezinsfunctioneren dat binnen de normale range valt.
,In de afgelopen jaren hebben talloze studie naar de relatie tussen gezinsfactoren enerzijds en normale
afwijkende ontwikkeling van het kind anderzijds. Onder risicofactoren worden factoren verstaan die de kans op
psychopathologie bij het kind verhogen. In het algemeen worden beschermende factoren gedefinieerd als
factoren die bescherming bieden tegen aanwezige risico’s.
Proximale factoren
Factoren in de directe, alledaagse interactie tussen ouders en kind. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen
opvoedingsgedrag en de kwaliteit van de ouder-kind relatie. Opvoedingsgedrag is het specifieke, doelgerichte
gedrag waardoor ouders hun opvoedingstaken vervullen. De kwaliteit van de relatie wordt bepaald door een
geheel van attituden van waaruit ouders hun kun benaderen en heeft betrekking op de emotionele houding
van de ouder ten aanzien van het kind. Het concept van de kwaliteit van de ouder-kind relatie is veel breder
dan opvoedingsgedrag.
Om de verscheidenheid aan gedragingen die ouders vertonen in interactie met het kind te ordenen wordt het
opvoedingsgedrag getypeerd met twee centrale dimensies: ondersteuning en controle. Ondersteuning is
gedrag dat liefde en zorg voor het kind uitdrukt en dat op het fysieke en emotionele welzijn van het kind is
gericht zoals bemoedigen en accepteren. Ouderlijke controle is of het strikt stellen van regels en het kind geen
bewegingsvrijheid geven of het kind reden en uitleg geven waarom het wel of niet iets kan doen. Er wordt ook
wel een onderscheidt gemaakt tussen psychologische controle, het kind als persoon willen veranderen, en
gedragscontrole, het gedrag van het kind te reguleren en te beïnvloeden. Deze dimensies sluiten aan bij de
twee belangrijke functies die ouders vervullen: het bevredigen van de affectieve behoefte van het kind en het
creëren van een verzorgende, beschermende omgeving waarin het kind kan leren en zich als individu kan
ontwikkelen; En een overdracht van kennis, waarden en normen, het bieden van structuur en zorgen dat het
kind zich leert aan te passen.
Opvoeding kan ook beschreven worden in termen van opvoedingsstijlen in plaats van dimensies. Een
opvoedingsstijl is dan een combinatie van de twee genoemde dimensies (ondersteuning en controle). Ouders
kunnen op basis van de stijl die ze hanteren ingedeeld worden in autoritatieve, autoritaire, permissieve en
onverschillige ouders.
Patterson beschrijft vanuit de sociaal-leertheoretisch perspectief hoe gebrek aan opvoedingsvaardigheden bij
ouders kan leiden tot ongehoorzaam, opstandig en op latere leeftijd ook antisociaal en delinquent gedrag. Uit
onderzoek is gebleken dat de kans dat de gehoorzaamheidstraining succesvol verloopt groter is als de ouder:
duidelijke regels heeft; deze regels op een directe manier duidelijk maakt aan het kind en consistent is in het
bekrachtigen en straffen van gewenst en ongewenst gedrag. Patterson verklaart het ontstaan van
externaliserend probleemgedrag door de zogenoemde cyclus van coërcieve interacties: herhaalde negatieve
en vijandige interacties waarin ongewenst gedrag van het kind door de ouder onbedoeld bekrachtigd wordt.
Recent is deze theorie bekrachtigd door de Dynamische Systeemtheorie, volgens deze theorie ontstaat
externaliserend probleemgedrag wanneer coërcieve interacties een zogenoemde attractor state worden
(stabiele patronen die het ouder-kind systeem in deze richting trekken en daardoor ook het systeem
belemmeren om een ander potentieel gezonder interactiepatroon te ontwikkelen). Het gaat niet zozeer om de
vraag of in problematische gezinnen meer negatieve interacties bestaan maar om de vraag of in deze
problematische gezinnen negatieve interacties vaker voorkomen dan andere typen interacties en of het gezin
in staat is om uit deze negatieve staat te komen. Onderzoek toont aan dat probleemgezinnen na een
interventie als oudertraining of cognitieve gedragstherapie beter in staat zijn om snel uit het negatieve
interactiepatroon te komen.
,Inadequate opvoeding is niet alleen een risico voor de ontwikkeling van externaliserend probleemgedrag, maar
kan ook leiden tot meer internaliserende problemen als angst en depressie. Een te strikte, afwijzende
opvoeding, waarbij veel kritiek op het kind wordt geuit en waarin te hoge eisen aan het kind worden gesteld, is
gerelateerd aan een lage zelfwaardering die het kind kwetsbaar maakt voor depressie. Inconsistentie in het
gedrag van ouders kan het kind ook onzeker maken, doordat het gedrag van de ouder voor het kind niet
voorspelbaar is kan er aangeleerde hulpeloosheid ontstaan, het gevoel geen grip op de omgeving te hebben en
geen controle over wat er gebeurt.
Problemen met emotieregulatie zijn een onderliggend mechanisme van zowel internaliserende als
externaliserende problemen. Ook voor de ontwikkeling van emotieregulatie speelt de opvoeding een
belangrijke rol.
Een belangrijk concept in theorieën over opvoeding en afwijkende ontwikkeling is gehechtheid. Bij het concept
van gehechtheid ligt de nadruk op de kwaliteit van de relatie tussen ouder en kind en niet zozeer op het
opvoedingsgedrag, het gedrag wat de ouder vertoont. Een sterke band met met de ouder beschermt de
jongeren tegen negatieve omgevingsinvloeden. Veilige gehechtheid is een beschermende factor tegen de
ontwikkeling van probleemgedrag. Onveilig gehechte kinderen hebben meer kans om op latere leeftijd zowel
externaliserende als internaliserende problemen te ontwikkelen.
Distale factoren
Kenmerken van de ouder zelf zoals persoonlijkheidskenmerken en psychopathologie van de ouder. Sommige
van deze kenmerken zijn verankerd in de persoonlijkheid van de ouder en hebben niet rechtstreeks te maken
met de opvoedingstaken die eigen zijn aan het ouderschap, al kunnen ze de opvoeding sterk beïnvloeden.
Psychopathologie bij ouders is sterk gerelateerd aan externaliserende als aan internaliserende problemen. In
het algemeen blijkt dat er geen duidelijk verband te bestaat tussen het optreden van bepaalde problemen bij
de kinderen en een specifieke diagnose van de ouder. Het gaat niet zozeer om de diagnose zelf, maar om de
mate waarin psychopathologie van de ouders belemmerd werkt voor het vervullen van de ouderlijke rol.
Kenmerken van de opvoeder die een rol spelen in het ontstaan en voortbestaan van probleemgedrag van
kinderen zijn niet beperkt tot psychopathologie. Het vertrouwen dat de ouder heeft in zijn eigen competentie
op het gebied van opvoeding blijkt ook belangrijk te zijn voor zowel het opvoedingshandelen als voor de
ontwikkeling van het kind. Ouders die zich minder competent voelen, zijn voortdurend bezig met de vraag of zij
wel juist handelen. Daardoor gaat de aandacht en tijd voor de behoefte van het kind verloren. De attributies
van de ouder over het gedrag van het kind speelt ook een belangrijke rol in probleemgedrag van kinderen. Met
attributies worden de verklaringen bedoeld die ouders hebben voor het (probleem)gedrag van hun kind.
Bijvoorbeeld ouders van kinderen met externaliserend probleemgedrag, zoals ADHD, schrijven het gedrag van
het kind toe aan opzet, het kind doet dit om mij te pesten. Deze attributies werken als een interpretatieve filter
waardoor ouders betekenis geven aan het gedrag van hun kind. Dit beïnvloedt hun affectieve en
gedragsmatige reactie op dat gedrag.
Contextuele factoren
Hebben betrekking op overige relaties in het gezin, zoals de relatie tussen de ouders. Het gaat over de kwaliteit
van de overige relaties in het gezin (partnerrelatie) en het functioneren van het gezin als geheel.
Gedragsproblemen van een kind worden in de literatuur ook gerelateerd aan de kwaliteit van de partnerrelatie
of de huwelijkssatisfactie van de ouders. Negatieve en vijandige interacties tussen ouders hangt samen met
externaliserend en internaliserend gedrag van hun kinderen. Erel en Burman concluderen in hun onderzoek dat
de positieve relatie tussen ouders en kinderen minder waarschijnlijk zijn naarmate de relatie tussen de ouders
slechter is. Deze samenhang kan verklaard worden door in de eerste plaats de sociale leertheorie. Kinderen
nemen de negatieve, agressieve interactiestijl van hun ouders over in contacten met anderen. En ten tweede
door de inadequate opvoedingsstijl die gehanteerd wordt door ouders die met elkaar overhoop liggen. Als
gevolg van de problemen die zij in hun relatie met de partner ervaren, hebben zij minder aandacht voor hun
kinderen en oefenen ze minder controle uit. De processen die zich afspelen in het gezin als geheel blijken, ten
slotte, ook van belang te zijn voor het probleemgedrag van het kind hierbij kan gedacht worden aan gebrek aan
betrokkenheid tussen de gezinsleden onderling en inadequate hiërarchische structuur. Een andere belangrijk
kenmerk van het gezin als systeem is de mate waarin het gezin zich kan aanpassen aan veranderende
omstandigheden. In gezinnen met een te laag aanpassingsvermogen wordt vastgehouden aan de bestaande
regels en patronen, ook al zijn ze niet meer adequaat.
, Globale factoren
Structurele kenmerken van het gezin zoals sociaaleconomische status (SES) of etniciteit. Een eerste globale
factor is het sociale milieu, of SES, is een combinatie van indicatoren van gezinsinkomen, opleiding en
beroepsniveau van ouders. Een tweede globale factor is de gezinssamenstelling, alleenstaand ouderschap of
een echtscheiding kan worden gezien als risicofactor voor de optimale ontwikkeling van het kind en voor de
kwaliteit van de proximale processen in het gezin. In de laatste jaren is er een toegenomen belangstelling voor
de culturele factoren en etnische achtergrond van het gezin. Dit is geïnspireerd door de bevindingen dat
allochtone jongeren in NL een groter risico lopen om probleemgedrag en psychische problemen te
ontwikkelen. Dit groter risico wordt toegeschreven aan tekorten in het gezinsfunctioneren, door een tekort aan
kennis van de dominante cultuur zouden allochtone ouders hun kinderen minder goed kunnen steunen en
voorbereiden op een volwaardig bestaan in de NL-maatschappij. Onderzoek naar de ontwikkeling en de
opvoeding van kinderen afkomstig uit diverse etnische groepen in NL heeft laten zien dat bij allochtone
gezinnen vaker een combinatie van risicofactoren voorkomt.
Samenvattend kunnen we stellen dat in de literatuur een groot aantal gezinsfactoren geïdentificeerd is die van
belang lijken te zijn voor het ontstaan en voortbestaan van psychopathologie bij kinderen. Deze factoren
bevinden zich op proximale (dyadische (tussen twee personen) relatie), distale (individuele opvoeder),
contextuele (gezin als systeem van relaties) en globale (bredere sociale context) niveau. Het is van belang om
te beseffen dat deze factoren in werkelijkheid samenhangen. Er zijn vier punten die van belang zijn met
betrekking tot deze factoren. Ten eerste is de invloed van ouders op hun kinderen niet zo eenduidig als vroeger
vaak werd gedacht. Ten tweede is het van belang om te benadrukken dat het kind niet gezien kan worden als
een passieve ontvanger van input van buitenaf. Kinderen zijn geen onbeschreven blad, maar spelen een actieve
rol in hun eigen ontwikkeling. Ten derde zijn de effecten van de opvoeding mede afhankelijk van de kenmerken
van het kind. Zo kunnen kinderen verschillen in manieren waarop ze reageren op het sussen van hun ouders, in
hun vermogen om emotionele respons onder controle te houden, en in hun vermogen om gevoelens van
vreugde of stress bij ouders teweeg te brengen. Bovendien wordt in de differential susceptibility theorie van
Belsky benadrukt dat sommige kinderen als gevolg van hun temperament meer beïnvloedbaar zijn door de
opvoedingspogingen van hun ouders dan andere kinderen. Ten vierde is het gezin uiteraard niet de enige
sociale omgeving voor het kind. Een veelgebruikt model om de verschillende contexten waarin het kind
opgroeit te beschrijven, is het ecologische model van Bronfenbrenner. Zoals het ecologische model
veronderstelt, beïnvloeden de ervaringen uit het gezin de interactie van het kind met anderen. Dat gebeurt op
twee manieren. De eerste is een indirecte manier: op basis van interacties met gezinsleden heeft het kind
bepaalde vaardigheden ontwikkeld die hij meeneemt in interacties met anderen. De tweede manier is direct:
ouders beïnvloeden de aard van de interactie van hun kind met anderen door hun keuze van school, de buurt
waarin ze wonen, door het omgaan met bepaalde vrienden te stimuleren of juist te ontmoedigen. Kortom
psychopathologie kan het best vanuit een transactioneel perspectief benaderd worden.
Het besef dat psychopathologie bij kinderen onlosmakelijk verbonden is met de sociale omgeving waarin het
kind opgroeit, heeft geleid tot meer aandacht voor de rol van de ouders in de hulpverlening. Er zijn veel
interventieprogramma’s ontwikkeld die als doel hebben de opvoedingsprocessen in het gezin te beïnvloeden
en daarmee indirect ook de ontwikkeling van het kind bij te sturen. Voorbeelden zijn Parent
Managementtraining, oudercursussen en Triple P. Verschillende meta-analyses laten zien dat de
oudertrainingen positieve effecten hebben op zowel opvoeding als op de ontwikkeling van het kind. Ondanks
de positieve resultaten, blijft het probleem bij veel interventies dat de theoretische en conceptuele basis
onvoldoende is uitgewerkt.
Artikel Vermande – Interventie en Interventieonderzoek
6.1 Inleiding
Van interventies nemen we aan dat ze helpen, maar dit is voor de meeste niet onderzocht. Het inzetten van
interventie die niet goed zijn onderzocht brengt grote risico’s met zich mee. In het minst ergste geval is er
sprake van verspilling van tijd en moeite; in het ergste geval nemen de problemen toe in plaats van af.
6.2 Wat is een interventie
Een interventie is doelgericht en betekent letterlijk ‘tussenkomst’. Het doel is om de psychische, sociale en/of
cognitieve ontwikkeling van kinderen en jeugdigen te bevorderen om risico’s en problemen in die ontwikkeling