Inhoudsopgave
,Begrippen
Inleiding
Kennis over de oorzaak (etiologie) van een infectieziekte maken het mogelijk om de kenmerken van
een pathogeen te bestuderen. Deze kennis is nodig om de juiste diagnose te stellen, de juiste
behandeling te geven en infecties in de toekomst te voorkomen. Bij een uitbraak worden altijd vijf
vragen gesteld: WAT, HOE, WANNEER, WAAR, WIE.
1. WAT voor micro-organisme is het en wat zijn de bijbehorende symptomen? Antwoorden op
deze vragen maken het mogelijk infectieziekten te classificeren en de juiste behandeling te
geven.
2. HOE en WANNEER wordt de pathogeen overgebracht naar een andere gastheer? Hoe is de
transmissieroute? Antwoorden op deze vragen zijn belangrijk voor preventie.
3. WAAR zit de pathogeen in het lichaam? Een antwoord op deze vraag is belangrijk om de
transmissieroute te achterhalen en om monsters te nemen voor diagnose.
4. WIE behoren tot de risicogroepen?
Risicofactoren
Verschillende pathogenen
Virussen: De replicatiecyclus is afhankelijk van de gastheercel. Ze kunnen alleen binnen
cellen leven (= obligaat intracellulair).
Bacteriën: Prokaryoot, eencellig. Ze kunnen zowel intra- als extracellulair leven.
Parasieten: Eukaryoot, meercellig. Ze kunnen zowel intra- als extracellulair leven.
,Definities
Pathogeen: Een organisme dat ziekte veroorzaakt.
o Primair pathogeen: Een organisme dat ziekte veroorzaakt in gezonde individuen.
o Opportunistisch pathogeen: Een organisme dat ziekte veroorzaakt in verzwakte
individuen of dat ziekte veroorzaakt op een plek waar dit organisme normaal niet
gevonden wordt (Bijv. wanneer E. coli in de blaas terecht komt).
Infectie: Aanwezigheid van een vermenigvuldigend micro-organisme (dit hoeft niet schadelijk
te zijn).
o Primaire infectie: Veroorzaakt door primaire pathogenen.
o Secundaire infectie: Als gevolg van een primaire infectie, kan een tweede infectie
plaatsvinden (bijv. door opportunistische pathogenen).
Infectieproces
Voor een pathogeen om een succesvolle infectie te veroorzaken, moet de pathogeen 5 stappen
doorlopen:
1. De gastheer binnentreden.
2. Zich hechten, zodat de pathogeen in de gastheer kan blijven en zich kan vermenigvuldigen.
3. Overleven, dit houdt in dat de pathogeen het immuunsysteem van de gastheer moet kunnen
ontwijken.
4. Schade toebrengen.
5. De gastheer verlaten en lang genoeg overleven om naar een andere gastheer overgebracht
te worden (transmissie).
1. Portals of Entry
Mucosa (slijmvliezen): van het respiratoire, darm en urogenitale stelsel.
Huid: via een wondje, haarzakje of zweetklier.
Parenteraal: via injectie, waaronder insectenbeten (= vector transmissie).
Zwanger persoon: via de placenta (= verticale overdracht).
,2. Hechting
Er zijn verschillende manieren waarop bacteriën kunnen hechten aan cellen van de gastheer:
Een capsule die aan weefsel blijft plakken.
Fimbriae die aan weefsel blijven plakken.
Adhesins die aan weefsel blijven plakken.
Niet alleen hechting is belangrijk, maar ook de pathogeen moet zich ook meteen kunnen
vermenigvuldigen.
Deze twee stappen zijn niet voldoende voor een pathogeen om een infectie te veroorzaken,
aangezien de pathogeen en de gastheer in een constant gevecht zijn. In het gehele lichaam van de
gastheer bevinden zich enzymen, andere bacteriën en manieren die infectie voorkomen:
Mond: Constante beweging van vloeistoffen, speeksel met lysozym (breekt peptidoglycaan
af) en mondflora.
Maag: Lage pH
Darmen: Darmflora.
De normale flora bieden bescherming tegen pathogenen door:
Een competitie voor nutriënten en zuurstof aan te gaan.
Bacteriocines (lokale antibiotica) te produceren.
pH te verlagen (Lactobacillus).
Ook zijn flora belangrijk voor een goede werking van het immuunsysteem, digestie en de productie
van vitamine B en K (intestinale bacteriën). Flora bevinden zich in het haar, neus, huid, vagina,
mondholte, slokdarm, maag en darmen. Flora wordt aan pasgeborenen doorgegeven via
borstvoeding, huidcontact en natuurlijke geboorte (geen keizersnede). Flora kan veranderen door
dieet, leeftijd, hormonen, stress en antibiotica. Ook kunnen bacteriën die normaal niet schadelijk zijn
een infectie veroorzaken wanneer ze op de verkeerde plek terechtkomen (opportunistische
pathogenen). Er zijn dus verschillende samenlevingsvormen tussen een gastheer en een pathogeen:
Pathogenen moeten al deze eerste lijn aan verdedigingsmechanismen ontwijken.
3. Overleven
Of een pathogeen kan binnendringen, binnen kan blijven en kan overleven, hangt af van
virulentiefactoren. Virulentiefactoren zijn kenmerken van een pathogeen die bepalen hoe ‘sterk’ hij
is om te overleven in de omgeving van de gastheer, oftewel de mate van pathogeniciteit. Bacteriën
hebben diverse virulentiefactoren om stap 1 tot 3 van het infectieproces te kunnen doorlopen:
, Pili: Nodig voor aanhechting en DNA overdracht (fimbriae worden alleen gebruikt voor
aanhechting).
Flagellum: Nodig om te kunnen bewegen.
Capsule: Nodig voor aanhechting en inhibitie
immuunreactie.
DNA plasmides: Kunnen overgedragen worden en bevatten
genen voor antibiotica-resistentie.
Virulentiefactoren worden sterk gereguleerd tot expressie gebracht
om energie te besparen. Virulentiegenen liggen geclusterd in
‘Pathogencity Islands’ op chromosoom of plasmides. Regulatie van
genexpressie gebeurt a.d.h.v. Quorom Sensing. Bacteriën scheiden
signaalmoleculen uit en deze worden gedetecteerd door andere
bacteriën. Op het moment dat de concentratie van die moleculen
stijgt, weten de bacteriën dat ze in grote hoeveelheden aanwezig
zijn en gaan ze de virulentiegenen tot expressie brengen.
Biofilm
Virulentiegenen die ‘aan’ gezet kunnen worden zijn bijv. de uitscheiding van polysacchariden. Deze
polysacchariden vormen de glycocalyx, oftewel een biofilm. Als de moleculen relatief los aan de
celwand bevestigd zijn, wordt de glycocalyx, een slijmlaag genoemd. Als de moleculen in een vaste
structuur georganiseerd zitten, wordt de glycocalyx een capsule genoemd.
Een biofilm is resistent tegen het immuunsysteem (macrofagen kunnen niet aanhechten) en tegen
antibiotica. Delen van een biofilm kunnen loslaten, de infectie verspreiden of trombose veroorzaken.
4. Schade toebrengen
Weefselschade kan op twee manieren optreden:
1. Direct = door de pathogeen zelf. Invasieve vermogen: 1) Het vermogen om zich in grote
getale in de gastheer te vermenigvuldigen of 2) de darmwand te passeren en in het bloed
terecht te komen. Dit kan weefselschade veroorzaken, maar hoeft niet per se.
2. Indirect = pathogeenproducten = toxines en enzymen: Het vermogen om een toxine te
produceren dat als functie het doden van of inhiberen van processen in de gastheercel
weefselschade. Toxinen kunnen ook invasief zijn. Dit kan gepaard gaan met weefselschade.
Mate van invasieve vermogen en/of toxiciteit van een pathogeen zijn bepalend voor de virulentie van
een pathogeen.
Toxines
Hemolysine: Maakt het plasmamembraan van cellen kapot waardoor cellen lyseren. In de
diagnostiek kunnen a.d.h.v. de toxines bacteriestammen onderscheiden worden.
o α -hemolyse: partiële afbraak van RBCs ronde kolonies.
o β -hemolyse: volledige afbraak van RBCs punt kolonies.
Hyaluronidase & collagenase (enzymen): Breken extracellulaire structuren af (connective
tissue), waardoor pathogenen dieper kunnen doordringen in dieper gelegen weefsel.
, Virulentie
De virulentie van een pathogeen wordt uitgedrukt in:
Lethal dose 50% (LD50): De dosis die nodig is om 50% van de individuen te doden.
Infectious dose 50% (ID50): De dosis die nodig is om 50% van de individuen te infecteren.
Een hoge LD50 en ID50 betekent dat een pathogeen niet heel virulent is.
5. Transmissie
Mensen, dieren en niet-levende objecten kunnen reservoirs van pathogenen zijn. Over het algemeen
kunnen zieke mensen een pathogeen doorgeven, maar sommige infectieziekten kunnen al
doorgegeven worden vóórdat er symptomen optreden. Sommige mensen kunnen ook
asymptomatisch zijn, maar kunnen dan alsnog een pathogeen doorgeven.
Incubatietijd: Tijd tussen initiële infectie en eerste symptomen (ziekte) transmissie
mogelijk.
Ziekte: Meeste symptomen zijn aanwezig en immuunrespons is op zijn hoogst.
Hersteltijd: Afname en verdwijning van symptomen transmissie is in sommige gevallen
nog steeds mogelijk.
Naast mensen, kunnen ook dieren pathogenen bij zich dragen die overgedragen kunnen worden naar
de mens. Deze infectieziekten zijn zoönosen. Verder kunnen water, voedsel of grond ook pathogenen
bevatten.
Infectieziekten kunnen op drie manieren worden doorgegeven:
1. Via contact transmissie.
2. Via vehicle transmissie.
3. Via vector transmissie.
Contact transmissie
Bij direct contact transmissie zit er niks tussen geïnfecteerd en gezond persoon. Overdracht vindt
plaats via zoenen, aanraken of seks. Direct contact kan ook plaatsvinden met dieren. Indirect contact
transmissie gebeurt via gecontamineerde naalden of zakdoeken. Druppel contact transmissie vindt
plaats via niesen, hoesten of lachen. De grootte van de druppel speelt een belangrijke rol.