GNGT 1 deel 3 – les 7
DISCOURSE : grotere gehelen dan zinnen, dus hoe zijn de verbanden tussen zinnen.
NL
‘hij heeft een hoed op’. prima zin maar toch onduidelijk; wie dan? daar loopt een man, hij heeft een hoed op. dit
klopt wel, met hij wordt nu verwezen naar de man, de man is de referent. Elk woord heeft een referent; iets waar
het in de werkelijkheid naar verwijst (laptop; draagbare computer met accu). De man is in dit geval een
niet aanwezige referent. Zij zit naast mij. Zij is een aanwezige referent.
1e persoon; verwijst naar de spreker (ik,wij)
2e persoon; verwijst naar de aangesprokene (jij, jullie)
3e persoon; verwijst naar dat waar over gepraten wordt (zij, hij, hun).
Ik ruim op (ik 1e persoon en referent). Jij hebt kort haar (jij 2e persoon en referent). De man loopt daar (hij, 3e
persoon, en referent).
We kunnen communiceren over dingen, met taal, waar woorden in zitten die verwijzen naar zaken in de
werkelijkheid. Wij hebben die zaken een naam gegeven. We begrijpen elkaar door de goede namen te gebruiken en
eerst te introduceren waar je het over gaat hebben: DE MAN loopt op straat, HIJ heeft een hoed op. na iets te
introduceren kan je er verder dus naar gaan verwijzen: de man > HIJ. Hij is een persoonlijk voornaamwoord, komt in
plaat van een naamwoord (man).
-referent: woord dat verwijst naar iets in de werkelijkheid. Je moet iets eerst introduceren, daarna kan je ernaar
terug verwijzen met behulp van een persoonlijk voornaamwoord.
NGT
Ook eerst introduceren door middel van localisatie: de man plaatsen in de ruimte > MAN INDEX3, INDEX 3 HOED.
Door middel van localisatie introduceer je (niet-aanwezige) referenten.
Aanwezige referenten hoeven niet geïntroduceerd te worden, gewoon wijzen naar referent (wijzen naar tafel, VIES).
In nl moeten alle referenten geintroduceerd worden (de man die daar loopt, hij,,,) (of je moet wijzen naar de
referent: wijzen, hij daar heeft een hoed op. Maar dat is niet talig/taalkundig). In NGT wel taalkundig om te wijzen.
-Localiseren: niet aanwezige referent in de syntactische ruimte plaatsen, zodat je ernaar kan terugverwijzen.
Anaforisch verwijzen: talige verwijzen (er loop een man, hij heeft een hoed op) hij verwijst naar de man. Met het
woordje HIJ roep je de man op, die niet meer aanwezig is. verwijzen door middel van woorden naar iets wat in de
talige context eerder aan bod is geweest. Dus NIET AANWEZIGE REFERENTEN.
Deiktisch verwijzen: (wijzen naar aanwezige dingen: deixis (kleine kinderen) dus verwijzen naar aanwezige dingen.
Dus AANWEZIGE REFERENTEN.
In NGT alleen maar deiktisch verwijzen? omdat de referenten altijd worden gelocaliseerd en daarmee aanwezig
gemaakt worden. maar GT is een ruimtelijke taal, waarbij je met je handen verwijst en de ruimte gebruikt, het wijzen
en plaatsen is dus talig. Je maakt bij het wijzen gebruik van een syntactische talige ruimte. De referent is zogenaamd
aanwezig, niet echt aanwezig. Net als je zou kunnen zeggen in NL verwijs je met hij terug naar de man, de man heb
je dan ook al ‘de ruimte’ in gegooid.
dus in NL en NGT anaforisch refereren, en in NGT talig deiktisch verwijzen, namelijk als je iets aanwezigs
aanwijst, en in NL niet- talig deiktisch verwijzen, als je wijst naar iets, want het wijzen hoort niet in de taal, is
talig gezien ongrammaticaal, communicatief gezien gaat het goed, het wijzen maakt het deiktisch.
Je moet dus zowel in NL als in NGT als je het over een referent wilt hebben deze eerst introduceren, door een woord
te kiezen /gebaar te kiezen en dit gebaar een tactische ruimte te geven. daarna kan je verwijzen naar die plek, dat
woord.