SAMENVATTING STRAFRECHTELIJKE SANCTIES
HOORCOLLEGE 1 (week 1) straffen in historische en maatschappelijke
context en doelen van straffen
1. F.W. Bleichrodt & P.C. Vegter, ‘Historische en theoretische
achtergronden van het sanctiestelsel’. Sanctierecht, Kluwer: Deventer
2021, p. 1-23.
1.2 Ontwikkeling van het sanctiestelsel vanaf 1800
Het sanctierecht is tijd- en cultuurgebonden. Zelfs als sprake is van een gedeeld strafdoel zoals
generale preventie kunnen de opgelegde sancties en de executie ervan nogal verschillen.
1764:
In de tweede helft van de 18 e eeuw kwamen denkbeelden over inrichting van het strafrecht die de
Verlichting weerspiegelden. In 1764 verscheen van de Milanese rechtsgeleerde Cesare Beccaria het
traktaat ‘Dei delitti et delle pene’ (‘Over misdaden en straffen’). Beccaria verzet zich daarin tegen de
willekeur en wreedheid van de strafpraktijk onder het ‘Ancien Regime’. ‘Onderdeel van die
strafpraktijk was een schavotcultuur, waarin sprake was van een openbaar schouwspel waarin het
lichaam van de veroordeelde als object van het straffen werd gebruikt.
Tegen dergelijke wrede praktijken, maar ook tegen het betrekkelijk willekeurige en weinig rationele
proces van straftoemeting onder het ‘Ancien Regime’, keerde Beccaria zich. Door een gebrek aan
straftoemetingsregels had de rechter een grote mate van vrijheid de straf te bepalen. Het lichaam van
gestraften werd als object gebruikt om te straffen in een openbaar schouwspel. Door een gebrek aan
straftoemetingsregels had de rechter een grote mate van vrijheid om de straf te bepalen. Die vrijheid
bleek corruptie, regionale ongelijkheid en bevoordeling van de gegoede klassen in de hand te werken.
Het traktaat van Beccaria vormt een pleidooi voor een strafrechtspleging die is gebaseerd op rationele
beginselen, zoals (1) het gelijkheidsbeginsel, (2) het legaliteitsbeginsel en (3) de beginselen van
proportionaliteit en subsidiarieit. De wetgever zou de op te leggen straffen per delict al vooraf dienen
te bepalen, zodat de straftoemetingsvrijheid aan de rechter zou worden ontnomen.
1791:
De ideeën van Beccaria vinden weerklank in de wetboeken die eind 18e en begin 19e eeuw onder
invloed van de idealen van de Verlichting tot stand kwamen. In de Franse Code Penal van 1791 was
de rechter slechts ‘de bouche de la loi’, die door de wetgever per delict gefixeerde straf uitsprak. In
Nederland werkten de ideeën van Beccaria ook door. Echter, had de rechter nog wel een ruime mate
van straftoemetingsvrijheid. De rechter was wel aan bepaalde beperkingen gebonden.
1809:
Ook in ons land werd gewerkt aan een codificatie van het strafrecht. In 1809 kwam het ‘Crimineel
Wetboek voor het Koningrijk Holland’ tot stand. Hoewel ook dit wetboek was geïnspireerd op de
Verlichtingsidealen die aan de Franse codificatie ten grondslag lagen, heeft het zijn eigen
,karakteristieken. Anders dan de Fransen, die een diepgeworteld wantrouwen koesterden jegens de
rechters, had de Nederlandse wetgever vertrouwen in de wijze waarop de rechter van discretionaire
bevoegdheden gebruik zou maken. De rechter kreeg dan ook een ruime mate van
straftoemetingsvrijheid, al was die wel aan bepaalde beperkingen gebonden (art. 56 e.v. Crimineel
Wetboek). Het wetboek was niet in alle opzichten verlicht te noemen. Het kende twee doodstraffen
(het zwaard en de strop). Op initiatief van Koning Lodewijk Napoleon verdween de mogelijkheid
van het tentoonstellen van het lichaam van de terdoodveroordeelde. Deze wijziging illustreert de
toenemende weerstand tegen de openbaarheid en het lijfelijke karakter van de strafvoltrekking. Die
weerstand zou het aanzien van het sanctiestelsel in de komende eeuw ingrijpend veranderen.
1811:
De Code Penal (ingevoerd in 1810) werd uiteindelijk ook in Nederland ingevoerd, doordat Nederland
bij het Franse keizerrijk werd toegevoegd. De straftoemetingsvrijheid van de rechter werd hierdoor
beperkt. De strafsoort was in de regel per delict bepaald, tenzij een wettelijke strafverminderingsgrond
van toepassing was. De doodstraf bleef gehandhaafd. De tenuitvoerlegging werd wel veranderd. De
guillotine voerde deze straf uit. De Code Penal bleef gelden in Nederland tot 1886, toen ons Wetboek
van Strafrecht werd ingevoerd.
1860:
In de loop van de 19e eeuw voltrokken zich ontwikkelingen die bepalend zijn geweest voor ons
strafrechtstelsel. Er vond een verschuiving plaats van het straffen met het lichaam als object naar het
ontnemen van vrijheid. De vrijheidsstraffen werden daarmee belangrijker. De doodstraf werd minder
gauw opgelegd. De publieke strafvoltrekking verdween uit beeld. Op 31 oktober 1860 werd in
Maastricht de laatste terdoodveroordeelde opgehangen. Bij Wet van 17 september 1870, Stb. 162,
werd de doodstraf zelf ten grave gedragen. In plaats daarvan kon voor een aantal feiten levenslange
tuchthuisstraf worden opgelegd, voor andere feiten dan wel in geval van verzachtende
omstandigheden een tijdelijke tuchthuisstraf van minimaal vijf jaren.
1.3 Vrijheidsbeneming als straf
De wijze van tenuitvoerlegging van de vrijheidsbenemende straffen was zorgelijk. De
omstandigheden waren erbarmelijk doordat gevangenen hongerig waren en verbleven in koude,
stinkende, donkere en vochtige lokalen. Gedetineerden gaven elkaar gemakkelijk ziektes door en
gemeenschappelijke opsluiting leidde tot het in de hand werken van criminaliteit. Eenzame opsluiting
zou een goede basis vormen voor zelfinzicht en inkeer van de gedetineerde. Deze eenzame opsluiting
zonder bevoegdheden leidde uiteindelijk tot een zeer negatief effect op de mens. In de overvolle
ruimtes kwamen gokken, geweld, misbruik en drank regelmatig voor.
Verschillende stelsels in de 19e eeuw (1800-1900):
- Pennsylvania- of Philadelphia-stelsel: deze hield in dat gedetineerden dag en nacht in
afzondering verbleven. De enige lectuur was de bijbel. Bezoek en communicatie binnen
de inrichting waren uitgesloten en zelfs het luchten geschiedde in eenzaamheid. Het
accent in de bestraffing verschoof hier van het lichaam naar de vrijheid van de
veroordeelde, waarbij in het bijzonder werd gestreefd naar een gunstige uitwerking van
de straf op de innerlijke mens ofwel de ziel van de veroordeelde. Deze vorm van eenzame
, opsluiting vormt een radicale illustratie van het miskennen van het sociale karakter van de
mens.
- New York- of Auburn-stelsel: als reactie op deze meest vergaande vorm van opsluiting
kwam in de staat New York een alternatief stelsel van het voornoemde stelsel tot stand,
dat het Auburn-stelsel wordt genoemd. Deels kwam dit voort uit het idee dat volstrekt
eenzame opsluiting inhumaan was. Bovendien dachten de voorstanders van dit stelsel dat
zij hetzelfde konden bereiken op een goedkopere manier. Het Auburn stelsel hield in dat
gedetineerden gedurende de nacht werden afgezonderd, maar overdag samen aten,
werkten en werden gelucht. Daarbij gold een zwijgplicht. Elke vorm van communicatie,
ook het uitwisselen van blikken, was verboden, op straffe van sancties als zweepslagen en
kromsluiting in de boeien.
- Ierse- of progressieve-stelsel: dit derde stelsel oogt veel moderner. Het stelsel ging uit van
een puntensysteem, waarin de gedetineerde meer graden van vrijheid kon verdienen. De
gedetineerde bracht eerst een aantal maanden in eenzame opsluiting door, waarna hij
werd geplaatst in een regime waarin hij overdag met andere gedetineerden arbeid
verrichtte. Ook was voorzien in een tussenstadium, een soort overgangshuis of halfopen
detentiesituatie, waarin de gedetineerden konden wennen aan de vrijheid. Doorliep de
gedetineerde ook dit stadium goed, dan werd hij voorwaardelijk in vrijheid gesteld.
Cellulaire stelsel:
-1886: eerste cellulaire gevangenis in Nederland. Het stelsel zou als voordeel hebben
dat het de criminele besmetting als gevolg van de tenuitvoerlegging in gemeenschap
kon voorkomen en de veroordeelde tot zelfinkeer zou kunnen brengen.
- Tot de 19e eeuw waren straffen gericht op afschrikking en preventie, en daarna
waren ze gericht op zedelijke verbetering gericht, want bij het zedelijke stelsel
steken gevangenen elkaar aan in hun gedrag. Op een gegeven moment zie je een
beweging ontstaan naar het cellulaire stelsel/Pennsylvania stelsel:
- Vijf jaar eenzame opsluiting m.u.v. vrouwen en kinderen (Code Pénal)
Kenmerken van het systeem:
o Bijbel en andere stichtelijke literatuur enige bezigheid
o Enige menselijke contact met bewaarders en geestelijken en via verboden
klopsignalen
o Celkappen met kijkgaten tijdens vervoer
o Zitplaatsten gestichtskerk afgeschermd als ouderwetse strandstoelen
1.4 Het sanctiestelsel van het Wetboek van Strafrecht van 1881
Het huidige stelsel van het Wetboek van Strafrecht vindt zijn basis in de keuzes die in 1881 zijn
gemaakt ten tijde van de totstandkoming van het Wetboek van Strafrecht, dat in 1886 in werking trad.
Toentertijd had het sanctiestelsel de volgende karakteristieken: (1) was het sanctiestelsel relatief mild,
(2) overzichtelijk, (3) met een centrale rol voor de vrijheidsstraf, (4) eensporigheid: een nadruk op
straffen en niet op maatregelen en (5) een belangrijke rol voor de strafrechter (hoge mate
straftoemetingsvrijheid).
(1) Het was relatief mild omdat er geen lijfstraffen meer waren. Ook keerde de doodstraf niet terug.
(2) Het was overzichtelijk, omdat er slechts drie hoofdstraffen waren: gevangenisstraf, hechtenis en
geldboete. Deze hoofdstraffen konden niet samen worden opgelegd. Gevangenisstraf was bedoeld
voor heftige misdrijven en hechtenis en geldboete voor overtredingen en culpoze misdrijven. (3) De
vrijheidsstraf gold als centrale straf, met als zwaarste straf de levenslange gevangenisstraf. (4) Het
, sanctiestelsel was eensporig (nadruk op straffen en niet op maatregelen) omdat het sanctiestelsel een
strafstelsel betrof, waarbij als enige maatregel de plaatsing in een krankzinnigengesticht opgenomen
was, die tegenwoordig onder de noemer van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis in art. 37 Sr is
geregeld. Dit was puur uit doelmatigheidsoverwegingen omdat de rechter zich toch al over de zaak
boog, een principiële keuze voor de maatregel als aparte sanctiesoort lag hieraan niet ten grondslag.
(5) De prominente rol voor de strafrechter sprak veel vertrouwen uit naar de rechters. Iedere zaak is
anders en dit vereist maatwerk.
1.5 Theoretische achtergronden
1.5.1 (Neo-)klassieke strafrechtvaardigingstheorieën:
Hierin wordt getracht een rationele grondslag te vinden voor het straffen. Beccaria ging in navolging
van Rousseau uit van het sociale contract als basis voor zijn straftheorie. Burgers geven een deel van
hun persoonlijke vrijheid aan de gemeenschap in ruil voor bescherming door de gemeenschap tegen
inbreuken op hun rechten en vrijheden door anderen. Dit is een relatieve strafrechtstheorie. De straf is
hier het middel om een zo groot mogelijke groep een zo groot mogelijk geluk te geven. Speciale en
generale preventie staan centraal. Het nadeel van de straf dient groter te zijn dan het voordeel dat het
delict meebrengt, omdat de mens in deze opvatting een ‘homo economicus’ is die een rationele
afweging maakt tussen de voordelen die een straf oplevert en het nadeel dat voortvloeit uit
bestraffing. Bentham is het hiermee eens. Hij is een utilist. Het voorkomen door middel van dreiging
en oplegging (preventie) staat hier centraal. Deze strafbedreiging dient niet groter te zijn dan
noodzakelijk.
De absolute strafrechtstheorie stelt dat de grondslag van en de rechtvaardiging voor het straffen niet
zozeer gezocht wordt in het veronderstelde toekomstige effect daarvan, maar in het vergelden van
schuld. Er wordt in deze theorie gestraft omdat er misdaan is. Immanuel Kant is aanhanger van deze
theorie. De strafmaat dient volgens Kant te worden afgestemd op de ernst van de misdaad en niet op
de eventuele gevolgen van de straf. Anders dan de relatieve benadering, wordt er in de absolute
theorie gestraft omdat er misdaan is. Zelfs als de samenleving op het punt staat zich op te heffen, dient
de dader in zijn visie nog te worden gestraft, omdat vergelding een zogenoemde categorisch
imperatief is. Daarmee wordt bedoeld dat de straf als uitdrukking van de rechtvaardigheid op de
misdaad dient te volgen, ongeacht het effect ervan. De strafmaat dient in de visie van Kant dan ook te
worden afgestemd op de ernst van de misdaad en niet op de eventuele gevolgen van de straf. De
opvatting van Kant is diepgeworteld in het uitgangspunt van het maatschappelijk verdrag en gaat uit
van rechtsbeginselen, zoals het legaliteitsbeginsel. Gelet op de nadruk op vergelding - en daarmee op
het verleden -, worden deze theorieën ook wel retributivistisch genoemd. Straf wordt hierbij gezien
als een morele of noodzakelijke reactie op hetgeen is misdaan, los van mogelijk toekomstig effect van
de straf.
In de negentiende eeuw bouwde onder andere Hegel voort op de gedachte van vergelding als
grondslag van de straf, maar liet daarbij de theorie van het maatschappelijk contract als grondslag los.
Deze denkrichting is bekend geworden als de neoklassieke strafrechtstheorie. Hierin wordt de
strafmaat bepaald aan de hand van proportionele schuldvergelding. Daarbij geldt de volgende
bovengrens: er mag niet meer leed worden toegevoegd dan verantwoord is in het licht van de ernst
van het feit en de schuld van de dader.
1.5.2 De Moderne Richting: