Samenvatting Literatuur Jeugdzorg in beweging: organisatie, beleid en werking
Samengevatte stof:
Canon Zorg voor de Jeugd
Dijkstra, S., Creemers, H.E., Asscher, J.J., Deković, M., & Stams, G.J.J. (2016). The effectiveness of
family group conferencing in youth care: A meta-analysis.
Juffer, F. (2016). De evidence-based pedagoog.
Van Yperen, T. (2010). 55 vragen over effectiviteit: Antwoorden voor de jeugdzorg.
Daamen, W. (2015). Wat werkt bij het implementeren van jeugdinterventies?
Het Nederlandse jeugdbeschermingsstelsel onder de Jeugdwet 2015
Dozier et al. (2014). Consensus statement on group care for children and adolescents: A statement of
policy of the American Orthopsychiatric Association
Goemans, A., Van Geel, M., & Vedder, P. (2015). Over three decades of longitudinal research on the
development of foster children: A meta-analysis.
Gutterswijk, R. V., Kuiper, C. H., Lautan, N., Kunst, E. G., van der Horst, F. C., Stams, G. J. J., & Prinzie, P.
(2020). The outcome of non-residential youth care compared to residential youth care: A multilevel
meta-analysis.
Wessels, K. & van Eersel, L. (2021). Onderweg naar JeugdzorgPlus thuis: Over het voorkomen en
verkorten van gesloten plaatsingen in JeugdzorgPlus vanuit een wetenschappelijk perspectief.
Whittaker, J. K., Holmes, L., del Valle, J. F., Ainsworth, F., Andreassen, T., Anglin, J., ... & Courtney, M.
(2016). Therapeutic residential care for children and youth: A consensus statement of the
international work group on therapeutic residential care.
Van der Laan, A. M., Rokven, J., Weijters, G., & Beerthuizen, M. G. (2019). The drop in juvenile
delinquency in the Netherlands: Changes in exposure to risk and protection.
Vries, S. L., Hoeve, M., Assink, M., Stams, G. J. J., & Asscher, J. J. (2015). Practitioner review: Effective
ingredients of prevention programs for youth at risk of persistent juvenile delinquency–
recommendations for clinical practice.
Factsheet Verlengde Jeugdhulp.
Gunawardena, N., & Stich, C. (2021). Interventions for young people aging out of the child welfare
system: A systematic literature review.
Van Dam, L., Smit, D., Wildschut, B., Branje, S. J. T., Rhodes, J. E., Assink, M., & Stams, G. J. J. (2018).
Does natural mentoring matter? A multilevel meta ‐analysis on the association between natural
mentoring and youth outcomes.
NJI (2015). Het kwaliteitskader Jeugd in de praktijk. Een samenvatting voor aanbieders van jeugdhulp
en jeugdbescherming.
Canon Zorg voor de Jeugd
Voorgeschiedenis: Weeshuizen
Kraamkamers van jeugdzorg
Vroeger, toen de sterfte onder jonge ouders hoog was, waren weeshuizen een bekend fenomeen. Vanuit heel
Europa werd er in de zeventiende eeuw met bewondering gekeken naar onze wezenzorg in de Gouden Eeuw,
zijn gelijke niet kende.
In de meeste steden ging het om ‘Burgerweeshuizen’, die alleen kinderen van erkende burgers van de
stad opnamen. Maar dat gold niet voor allemaal. Het Leidse Heilige Geest Weeshuis nam bijvoorbeeld alle
ouderloze kinderen op, ongeacht geloof of afkomst van de ouders. Ook ving het aan hun lot overgelaten
halfwezen op, van wie de vader op zee was of de moeder in het gevang zat, de zogenoemde ‘houkinderen’.
Deze weeshuizen werden niet gefinancierd vanuit belastingopbrengsten, maar uit eigen vermogen, verkregen
uit schenkingen en collecten. In de loop van de zestiende eeuw kreeg vrijwel elke stad zo’n instelling. Ze
ontstonden toen de gewoonte verdween om kinderen al na de eerste communie als leerjongen of dienstje bij
anderen in de kost te doen. Bij de opkomst van het burgerlijk gezinsleven, waarbij pubers langer onder hoede
van hun ouders bleven, vielen weeskinderen tussen wal en schip. De maatschappij zag ze liever opgevoed in
een instituut dan als zwerfjongeren op straat. De nieuwe calvinistische godsdienst met haar strenge
,opvoedingsideeën speelde daarbij ook een grote rol. Overigens kwam slechts een deel van de wezen in
weeshuizen terecht. De meesten werden opgenomen door familie. Vooral kinderen van wie de familie
daarvoor te arm was, waren op weeshuizen aangewezen.
Op het platteland werden weeskinderen vaak via de armenzorg uitbesteed aan particulieren, met veel
misstanden tot gevolg.
In de loop der tijd nam met de opvoedingsambities de leeftijd toe waarop de wezen de maatschappij
in werden gestuurd. In de achttiende eeuw hielden weeshuizen ze wel tot hun 25ste jaar vast. Dat zorgde voor
veel opvoedingsconflicten, weglopen en zwangerschappen. De opvoedingsambities leidden ook tot weeshuizen
voor eigen kring, die een goede katholieke of doopsgezinde opvoeding konden waarborgen.
Kritiek
In de negentiende eeuw groeide de kritiek op het instituut weeshuis. Een grote rol speelde daarbij de roman
Oliver Twist over uitbuiting van een weeskind. Voor Nederlandse weeshuizen was dat beeld niet terecht.
Kinderarbeid in fabrieken kwam hier onder weeskinderen nauwelijks voor. De meeste weeskinderen kregen
juist een veel betere school- en vakopleiding dan gebruikelijk was in het milieu waaruit ze afkomstig waren.
Vooral weesmeisjes groeiden echter in weeshuizen maatschappelijk zeer geïsoleerd op. Zeer erge discipline en
gebrek aan persoonlijke aandacht waren in weeshuizen de norm.
Door de daling van de sterftekansen sinds 1880 kwamen er steeds minder weeskinderen. Weeshuizen
werden langzamerhand een overleefd instituut. Sommige weeshuizen vormden zich om tot
kinderbeschermingstehuizen. De invoering van de Algemene Weduwen en Wezenwet van 1959 betekende
voor de meeste weeshuizen het einde. Dankzij die uitkering konden weeskinderen in het vervolg eenvoudiger
bij familie of pleeggezinnen worden ondergebracht.
1833: eerste jeugdgevangenis in Rotterdam
Tussen straffen en opvoeden:
Toen in 1833 in Rotterdam de eerste Nederlandse jeugdgevangenis werd opgericht, bestond er in ons land pas
kort een algemeen geldend strafrecht. Na het Crimineel Wetboek voor het Koninkrijk Holland (1809-1811), dat
12-minners vrijwaarde van straf en voor 12- tot 15-jarigen een maximale gevangenisstraf van twee maanden
kende, trad in 1811 de Franse Code Pénal in werking. In de geest van de Verlichting maakte zij onderscheid
tussen volwassen criminelen en jonge boefjes, die een mildere straf kregen. De grens lag bij zestien jaar. Wie
door de rechter verantwoordelijk werd geacht voor zijn misdrijf kreeg gevangenisstraf, andere kinderen gingen
vrijuit of konden naar een ‘verbeterhuis’ worden gestuurd. De delicten waarvoor de meeste jongeren in de
negentiende eeuw veroordeeld werden, zouden we nu licht noemen: meestal betrof het diefstal zonder
geweld, oplichting of landloperij.
De Rotterdamse jeugdgevangenis, bedoeld voor jongens, kwam tot stand op initiatief van het in 1823
opgerichte Nederlandsch Genootschap tot Zedelijke Verbetering der Gevangenen, voorloper van de huidige
reclassering. De leden van dit genootschap uit de gegoede burgerij ijverde voor betere leefomstandigheden en
morele verheffing van gevangenen. Ze bezochten gevangenissen, zorgden voor (godsdienst) onderwijs en
arbeid en verschaften kleding, gereedschappen, reisgeld en werk aan gevangenen die met ontslag gingen. De
overheid beperkte zich toen nog tot opsluiten en bewaken. In de praktijk kwamen in de Rotterdamse
gevangenis alleen de jongeren terecht die langer dan drie maanden moesten zitten. De korter gestraften zaten
hun straf uit in de plaatselijke bajes.
In 1836 kwam er in Amsterdam een aparte meisjesgevangenis. Omdat er nog geen verbeterhuis
bestond, zaten in Rotterdam ook jongens die niet verantwoordelijk werden gehouden voor hun misdadig
gedrag. In 1857 kon deze categorie jongeren (‘opvoedelingen genaamd’) terecht bij een nieuwe voorziening in
Alkmaar ‘het Huis van Verbetering en Opvoeding’. Hierbij nam de overheid de verantwoordelijkheid voor hun
scholing en vorming op zich nam.
Heropvoeding:
Met de invoering van de Kinderwetten in 1905 veranderde er veel. Heropvoeding werd voor alle criminele
jongeren tot achttien jaar de regel. De rechter kon kiezen tussen berisping, een korte straf in een tuchtschool of
jarenlange heropvoeding in een rijksopvoedingsgesticht. Er werd steeds meer gedacht dat kinderen naast
heropvoeding ook andere hulp nodig hadden. Daardoor ging men vanaf de jaren zeventig tehuiskinderen
indelen naar de gewenste behandeling.
, Sinds de oprichting van de eerste jeugdgevangenis is de verhouding tussen straffen en opvoeden
steeds meer opgeschoven richting heropvoeding, hoewel daar in de praktijk vaak niet veel van terechtkwam.
De nieuwste plannen voor een adolescentenstrafrecht voor 15- tot 23-jarigen zijn zowel een uitgebreider
pakket van sancties en gedragsinterventies als de mogelijkheid zwaardere straffen op te leggen.
Jeugd-tbr en pij-maatregel:
Met het strafrechtelijke deel van de Kinderwetten kreeg de rechter de mogelijkheid om een kind niet alleen te
straffen, maar ook ter beschikking te stellen van de regering door middel van een jeugd-tbr. Als hij van mening
was dat de ouders en het milieu waarin een kind opgroeide niet deugden, kon hij zo’n gedwongen
heropvoeding opleggen. Die vond plaats in een rijksopvoedingsinstituut of particulier heropvoedingstehuis,
maximaal tot het 21ste jaar.
Kinderen met een ‘gebrekkige ontwikkeling of een ziekelijke stoornis van de geestesvermogens’
konden vanaf 1965 in aanmerking komen voor een pibb: plaatsing in een inrichting voor buitengewone
behandeling. In het gewijzigde jeugdstrafrecht van 1995 werden deze vervangen door één strafrechtelijke
maatregel: de plaatsing in inrichting voor jeugdigen (PIJ) ook wel ‘jeugd-tbs’ genoemd. De pij-maatregel duurt
maximaal drie jaar (waarvan een jaar verplichte nazorg), maar kan, als het om een geweldsdelict gaat, met
twee jaar worden verlengd. Is ook sprake van een psychische stoornis, dan kan er nog eens twee jaar bij
komen.
1846: Sint Aloysiusgesticht
Redden en opvoeden van verwaarloosde jeugd:
Onverzorgde en zwervende kinderen werden soms in een weeshuis geplaatst en als ze in de criminaliteit waren
beland streng gestraft. De gestichten van de Maatschappij van Weldadigheid hadden al snel een slechte naam.
Dat weeshuizen sinds 1822 verplicht waren hun kinderen ouder dan zes jaar daarnaartoe te sturen, wekte
steeds meer weerstand. De gestichten in Veenhuizen waren te massaal en van liefdevolle aandacht voor
opgroeiende kinderen was geen sprake.
In de jaren dertig van de negentiende eeuw kwam er nieuwe – pedagogisch gerichte – aandacht voor
wat nu ‘verwaarloosde’ kinderen werden genoemd. Met verwaarloosd werd bedoeld dat de kinderen niet
verzorgd werden, geen normen aangeleerd kregen van gedrag of moraal en geen onderwijs kregen. Of erger:
ouders beloonden wangedrag en spoorden aan tot ontucht. Rond 1850 wilde de vroege jeugdzorg het
tekortschieten van de ouders compenseren. Dat gebeurde vanuit motieven als medelijden, bezorgdheid en
christelijke naastenliefde, maar ook vanuit eigenbelang. Deze kinderen kwamen immers gemakkelijk in het
criminele circuit en waren dan een bedreiging voor de openbare orde. Voor het opvangen van deze kinderen
werden vanaf de jaren veertig kleinschalige huizen gesticht waar zij een passende opvoeding en onderwijs
kregen en een vak leerden, zodat zij later zelfvoorzienend konden zijn. Hiermee stonden deze
opvoedingsinternaten in de voorste gelederen van de armenzorg want hun hulp was gericht op
zelfredzaamheid.
In Nederland werden ook dergelijke instellingen opgericht, telkens op initiatief van christelijke of
algemene particuliere verenigingen. Pater Arnoldus Frentrop SJ (1802-1865) had in 1846 de primeur met het
Sint Aloysiusgesticht in Amsterdam. Hij begon met vijf jongens en het groeide snel. Na hem volgden meerdere
anderen. Al deze instellingen vormden een wereld op zich met woonhuizen, scholen, ziekenhuis, kerk,
leerbedrijven, landerijen en werkplaatsen. Ze werden gesteund en gefinancierd door particuliere weldoeners,
fondsen, verenigingen, leden en donateurs. Er verschenen boeken, tijdschriften en krantjes. In de twintigste
eeuw werd kinderbescherming een taak van de overheid. Er kwam wetgeving, het beroep professionaliseerde,
weeshuizen en internaten werden behandelinstituten. De overheid werd financier en regisseur. Maar de vraag
wat goede jeugdzorg is, blijft de sector bezighouden.
1874: Opvoeding van Weezen in het Huisgezin
Het ontstaan van de georganiseerde pleegzorg:
De 30.000 weeskinderen die ons land midden negentiende eeuw telde, hadden zelf niets te kiezen tussen een
(pleeg)gezin of een tehuis. Een deel werd door het stadsbestuur geplaatst in een weeshuis, de rest was
‘uitbesteed’ bij gezinnen, vooral op het platteland, waar ze mee moesten werken in bedrijf of huishouding. De
leefomstandigheden waren in beide gevallen meestal erbarmelijk.
Er waren uitzonderingen. Frans Beudeker plaatste weeskinderen in gezinnen. Hij berichtte in 1868
, over hun positieve ontwikkeling, te danken aan de selectie van pleegouders, een kostgeldregeling, controle en
begeleiding. De Dokkumse predikant Scheltema ging een stap verder. Tehuizen beschouwde hij als
‘doodskisten der levenden’ en hij koos radicaal voor ‘gezinsverpleging’, verzorging en opvoeding tot beschaving
in ‘goedgeordende gezinnen onder vaderlijke en moederlijke leiding’. De keuze tussen gezin en instelling bleef
de hele twintigste eeuw actueel. Op Scheltema zijn voorstel werd in 1874 de Maatschappij tot Opvoeding van
Wezen in het Huisgezin opgericht en besloot de in 1869 opgerichte Vereeniging in het Belang der
Wezenverpleging een jaarlijkse subsidie toe te kennen. Het was het begin van de georganiseerde pleegzorg in
ons land.
Professionalisering:
Tegenover het in de loop van de twintigste eeuw teruglopende aantal wezen stond een grote aanwas van
kinderen die op grond van de nieuwe Kinderwetten (1905) uit huis waren geplaatst. Er kwamen steeds meer
voogdijverenigingen en tehuizen. Die kozen meestal voor het volledig verbreken van contact tussen kind en
ouders. Er kwamen nog steeds veel meer kinderen in tehuizen terecht dan in pleeggezinnen. Verschillende
incidenten met mishandelde kinderen deden de pleegzorg geen goed. Zo bleek dat pleegkinderen meer
problemen hadden dan ‘gewone’ kinderen, pleegouders beschikten vaak niet over de gewenste deskundigheid,
hun motieven waren niet altijd edel en ze kregen nauwelijks ondersteuning.
Na de Tweede Wereldoorlog nam de professionalisering van de pleegzorg langzaam toe en groeiden
pleeg- en instellingszorg dichter naar elkaar toe. De lappendeken van (verzuilde) voorzieningen bleef bestaan
en daaraan werd in feite pas in de jaren negentig door overheidsingrijpen een einde gemaakt. Pleegzorg kreeg
nieuwe impulsen door de Regeringsnota Pleegzorg in perspectief (1983) en de Wet op de Jeugdhulpverlening
(1989). Voor hulp moest voortaan gelden: zo licht mogelijk, zo kort mogelijk, zo snel mogelijk en zo dicht
mogelijk bij huis. Die keuze ging gepaard met een enorme reductie van het aantal instellingsplaatsen, groei van
de preventieve en ambulante hulpverlening en hernieuwde waardering voor de pleegzorg. Tegenwoordig
onderscheidt de pleegzorg:
een hulpverleningsvariant = intensieve begeleiding van de eigen ouders om binnen zes maanden
terugkeer van het kind te realiseren
een opvoedingsvariant = pleegouders voeden een kind voor langere tijd op, vaak tot de
volwassenheid.
1881: Magdalenahuis-zetten
Zorg voor ongehuwde (tiener)moeders en hun kinderen:
Tot halverwege de negentiende eeuw was er weinig publieke belangstelling voor het lot van ongehuwde
moeders. Zij werden beschouwd als onzedelijk, omdat ze de norm dat seks alleen goed was binnen het
huwelijk hadden overtreden. Ze moesten de gevolgen daarvan maar zelf dragen. Dat begon te veranderen in
1881, toen de cluster van protestantse Heldringgestichten in Zetten werd uitgebreid met een tehuis voor
ongehuwde moeders en hun kinderen, het Magdalenahuis.
Het Magdalenahuis was het eerste tehuis dat zich echt richtte op de zorg voor ongehuwde moeders en
hun kinderen. Dat had veel te maken met het feit dat vanaf 1870 de opkomende vrouwenbeweging overal in
Europa de ‘dubbele seksuele moraal’ begon te bekritiseren. Daarin kreeg de vrouw per definitie de schuld
wanneer sprake was van ongehuwd zwanger worden, terwijl de man vrijuit ging. Die kritiek leefde ook in de
wereld van protestantse vrouwen, die vanuit religieuze motieven voorop gingen in de strijd tegen prostitutie,
pornografie en vrouwenhandel. Ongehuwde moeders werden nu vaker gezien als slachtoffers in plaats van
verleidsters. Nieuw was ook dat de vrouwen in het Magdalenahuis zelf voor hun kinderen konden zorgen. Tot
die tijd waren de ‘vruchten’ van de ‘zondige’ schoot meestal weggemoffeld in een armenweeshuis of
ondergebracht bij familie.
Tegen de dubbele moraal:
De Vereeniging Onderlinge Vrouwenbescherming (VOV) , streed vanaf 1897 voor de rechten van ongehuwde
moeders en tegen de dubbele moraal. Ook gelijkberechtiging van buitenechtelijke kinderen was een speerpunt.
Het Burgerlijk Wetboek stelde namelijk in die tijd dat ‘het onwettige, niet erkende kind als het ware moest
worden beschouwd als een vondeling voor wie niemand verantwoordelijk was’. In 1903 richtte de VOV Huize
Annette op, het eerste niet-religieuze tehuis voor alleenstaande moeders. Vrouwen hoefden er niet te boeten